Portiekwoningen met open trappen zijn voor 1940 nergens zoveel toegepast als in Den Haag. Dit heeft onder meer te maken met de angst van het stadsbestuur voor brand, onkuise en onveilige toestanden. Daarom werd de regelgeving zodanig aangepast dat de bouw van portiekwoningen in de hand werd gelegd.
De (Haagse) portiekwoning
Voor arbeiders en middenstanders bestond tot ver in de 19e eeuw in Den Haag, net zoals in de rest van Nederland, geen specifiek woningtype. Overheidsbemoeienis met hun huisvesting zou tot de 20e eeuw duren. Omstreeks 1800 woonden veel van hen in afgedankte herenhuizen en patriciërswoningen. Niet zelden bewoonde een gezin (met gemiddeld meer dan 10 kinderen) een kamer en dan vaak nog met een onderhuurder om de kosten een beetje te drukken. Het laat slechts vermoeden dat hun woonomstandigheden niet best zijn geweest, want daar werd destijds geen onderzoek naar gedaan. Voor volkshuisvesting was totaal geen maatschappelijke belangstelling, laat staan enige bemoeienis door de stadsbestuurders.
Tot dan toe was de stad Den Haag druppelsgewijs gegroeid, huis voor huis. De eerste hofjescomplexen kwamen evenals hun precedenten uit de 17e eeuw voort uit liefdadigheid, maar nu ook uit angst voor pauperisme. De aandacht voor de huisvesting van de laagst betaalden ontstond toen de bovenlaag zich in de eigen woonomgeving bedreigd voelde. Die gevoelens rezen toen de stad ging verdichten en epidemieën uitbraken. Tussen 1840 en 1870 werd Den Haag getroffen door een tiental epidemieën (cholera en tyfus), die in hoofdzaak het gevolg waren van sterk vervuild drinkwater (maar de oorzaak daarvan kende men toen nog niet. De eerste rapportages over de woonomstandigheden van de Haagse onderlaag maakten duidelijk dat de toestand allerbelabberdst was. Die zou nog verder verslechteren, mede omdat het voorlopig alleen bij rapportages bleef. Liefdadigheidsinstellingen meenden dat in de omgeving van een groen hofje, de arbeiders geconcentreerd en daardoor enigszins gecontroleerd woonden. Ironisch genoeg zouden aan het eind van de 19e eeuw hofjescomplexen op binnenterreinen juist een dieptepunt in de geschiedenis van de huisvesting van de laagst betaalden markeren.
Door de schaarser wordende bouwgrond stegen de grondprijzen en werd er voor de laagst betaalden ‘zo efficiënt mogelijk’ gebouwd. Dit kwam er op neer dat er binnen een kort tijdsbestek, zo veel en zo goedkoop mogelijk woningen werden gebouwd en de ‘revolutiebouw’ in de Schilderswijk was hiervan het voorbeeld bij uitstek. Een wijze van efficiënt bouwen was het stapelen van woningen en dit vond het laatste kwart van de 19e eeuw gretig aftrek, gelet op de woningen van de laagst betaalden. Deze bouwactiviteiten werden grotendeels ontplooid door speculanten en een klein aandeel werd geleverd door de liefdadigheidsinstellingen, de voorlopers van de woningbouwverenigingen.
In tegenstelling tot in andere grote steden waar ‘wooncasernes’ met binnentrappen langs soms vijf bouwlagen werden gerealiseerd, bleef de Haagse stapelbouw overwegend laag. Vooralsnog kwam dat niet voort uit regelgeving. De spaarzame bouwvoorschriften die er waren, bevorderden vooral de bebouwing van binnenterreinen. De speculanten maakten daar gretig gebruik van, zolang er letterlijk en figuurlijk nog ruimte voor was.
de buitentrap en het portiek
Stenen buitentrappen werden in de Haagse woonhuisarchitectuur toegepast vanaf de 17e eeuw. Het betrof bordestrappen bij patriciërswoningen die werden gebruikt om het niveau tussen het basement voor het dienstpersoneel en de woning zelf te overbruggen. De bedienden verdwenen onopvallend via een steektrap naar de dienstvertrekken, terwijl de bewoners goed zichtbaar de woning betraden. Dergelijke bordestrappen die de entreepartij accentueerden werden later ook toegepast voor de meest pompeuze villa’s in het Willemspark, het Van Stolkpark en Zorgvliet. Een andere wijze om de entreepartij van villa’s te accentueren was de toepassing van een balkon, gedragen door zuiltjes. Van dit portico werd later de term portiek afgeleid.
Eind 19e eeuw werden ook voor de beter gesitueerden beneden- en bovenwoningen gebouwd. De bovenwoningen werden ontsloten door buitentrappen die, in tegenstelling tot voorheen, overwegend in de rooilijn van het bouwblok werden opgenomen. Vanaf de straat bleven de voordeuren goed zichtbaar. Wederom speelde representativiteit een grote rol. Dit type buitentrap is nog steeds zichtbaar op sjieke pleinen (zoals het Sweelinckplein) en lanen (zoals de Groothertoginnelaan).
In 1901 werden voor het eerst gemeenschappelijke, open trappen toegepast voor het ontsluiten van 18 woningen voor de lagere middenstand aan de Delftselaan, in het laatste deel van de Schilderswijk. Daarmee werden tevens de eerste Haagse portieken geïntroduceerd.
Een portiek is te definiëren als een direct vanaf de straat toegankelijke trap of trappenhuis waarin op een of meerdere bouwlagen woningen worden ontsloten. In een Haags portiek zijn de etagewoningen bereikbaar via een steektrap die leidt naar een bordes waaraan vier voordeuren grenzen. Twee van de voordeuren geven toegang tot de woningen op de eerste etage, de andere twee voordeuren ontsluiten via binnentrappen de woningen op de tweede etage. Dat het type zo veelvuldig zou worden toegepast is toe te schrijven aan de Haagse Bouwverordening uit 1920. Daarbij was het portiek ruimte-economisch gezien een zeer efficiënte oplossing om etagewoningen te ontsluiten. Hoe steiler de steektrap, des te minder ruimtebeslag op de bouwkavel.
de jaren 1900-1918
Gaandeweg zagen architecten, bouwondernemers en gemeentelijk ontwerpers in dat in de opkomende seriematige bouw, met het Haags portiek de bouwgrond het meest efficiënt werd benut Het werd een specifiek Haagse bouwwijze en andere typen van ruimteverslindende buitentrappen verdwenen. Het Haags beleid was gericht op de productie van hygiënische, veilige woningen. Woongebouwen met inpandige gemeenschappelijke trappenhuizen hadden bewezen brandgevaarlijk te zijn. Daarom werd in Den Haag ernaar gestreefd iedere woning een eigen voordeur te geven. Artikel 21 van de Bouwverordening uit 1920 luidt dat ‘Behoudens de hierna toegelaten uitzonderingen moet elke woning in den voorgevel een eigen ingang hebben, welke door een deur is afgesloten.’ Ook op de bebouwing van binnenterreinen (waar het woord ‘achterbuurt’ vandaan komt) kreeg de gemeente pas goed grip via verordening uit 1920.
het interbellum
Ondanks de variëteit qua verschijningsvorm had het Haagse portiek maar één daadwerkelijke variant. Dat is de veel toegepaste oplossing waarbij naast de steektrap ruimte werd gereserveerd voor een entreegebied van de parterrewoningen. De ruimte onder de trap werd meestal benut voor fietsen en kinderwagens. Aan het vraagstuk van de bergruimte in gestapelde woningen werd in het algemeen weinig aandacht besteed. Desalniettemin was deze portiekwoning voor arbeiders en lagere middenstanders een redelijk alternatief voor de hofjeswoningen waarin het grootste deel van hen een generatie daarvoor had gewoond.
Zolang er in Den Haag geen woningnood heerste, vreesden raadsleden dat hooggelegen woningen moeilijk te verhuren zouden zijn. Binnen de gemeentelijke diensten en deels binnen de gemeenteraad ontstond in de loop van de jaren twintig echter de behoefte, in belangrijke straten hoger te gaan bouwen.
In deze periode werden alternatieven voor het (Haags) portiek ontwikkeld en uitgevoerd waarmee in het bouwblok een vierde bouwlaag kon worden opgenomen. In hoofdstraten werden per portiekbordes twee woningen ontsloten. De trappartij werd daarbij doorgezet tot aan de derde verdieping. Veel trappenhuizen werden afgesloten met voordeuren. Nu was het wel zo dat woningbouwplannen met gesloten trappenhuizen niet voldeden aan de eis van een eigen voordeur. Daarom werd tot 1939 noodgedwongen vrijstelling verleend op artikel 35 (nr. 2) van de Haagse Bouw- en Woonverordening. Het frappante is dat na 1945 de regelgeving veranderde en het niet meer wettelijk was toegestaan om trappenhuizen niet af te sluiten van de openbare weg.