Aanleg
We beginnen met de algemene eigenschappen. We hebben allemaan genen die ons de mens maken. Zo worden we normaal gesproken geboren met 2 oren, 2 ogen, 2 armen en 2 benen. Helaas zijn er ook mensen die een been of arm missen. Bij dit soort deelnemers moet je bij het zwemmen andere technieken toepassen om ze toch te leren wat ze straks moeten kunnen. Hier komt later nog iets over terug.
Dan gaan we nu verder met de individuele eigenschappen. Je hebt ook bepaalde eigenschappen die je van je ouders meekrijgt waaronder: huidskleur, talenten, hobbies, omgang enzovoort. Sommige kinderen zijn beter in zwemmen en hebben al iets van thuisuit meegekregen. Er zijn ook kinderen die nog nooit in het water zijn geweest en dit ook nog niet durven. Hier moet je als zwem onderwijzer dan ook rekening mee houden.
Omgeving
Als een deelnemer voor de eerste keer op een plek komt durft hij/zij niet altijd alles te doen. Vooral bij kinderen kan je goed zien dat ze altijd moeten wennen.
Kijk maar naar een kind dat voor de eerste keer naar school gaat. Als hij binnen komt en ziet dat het een vreemde plek is blijft hij/zij altijd bij de ouders staan. Als hij/zij vaker naar diezelfde plek gaat went hij/zij hieraan en zal makkelijker omgaan met de omgeving.
Opvoeding: ook de opvoeding van thuisuit speelt mee. Als jij thuis veel te horen krijgt dat je iets niet mag, zal je ook minder snel iets doen zonder het te vragen. Andersom is het natuurlijk hetzelfde. Alles wat je leert van je ouders zal je nooit vergeten en ook zelf meenemen in jou opvoeding. Dus het gedrag van kinderen kun je alleen zelf aanpassen door regels te stellen tijdens het lesgeven.
Ervaring: ook ervaring speelt een rol bij kinderen. Als kinderen nog nooit iets hebben gedaan in een zwembad, zullen ze de eerste keer ook heel bang zijn om in het water te moeten. Help ze hierbij. Dit kan op een rustige manier door ze eerst zelf te laten verkennen en door ze te helpen. Als ze langzaam wennen kun je ze een beetje nat spetteren en zeggen dat ze bepaalde spelletjes met je kunnen doen zoals: bellen blazen in het water of golven maken, enzovoord.
Relatie tussen aanleg en omgeving
Aanleg en omgeven bepalen de ontwikkeling van de deelnemer. We kunnen dit ook weer verdelen tussen 2 dingen: de rijping van de in aanleg gegeven factoren – de wisselwerking tussen aanleg en omgeving.
Rijping: dit houd in dat kinderen ontwikkelen. Ze leren nieuwe dingen en ondekken zelf, maar ook via andere. Als ze verschillende dingen hebben uitgeprobeerd, kunnen ze dit gaan mengen en krijg je weer iets nieuws. Ook de nieuwe vaardigheden kunnen weer rijpen, doordat ze weer extra leren van mensen om hun heen. Je blijft altijd nieuwe dingen leren. Een bekend rijpingsniveau is die van de schoolrijpheid. Hier zijn wel rijpingsprocessen voor nodig zoals: grijpen, kruipen, lopen, tekenen, enzovoort. Zo hebben we dus ook met zwemmen dat er deelnemers zijn met vroege rijping en deelnemers met late rijping. Dit kan je ook omschrijven als, deelnemers met al een beetje ervaring en leert snel en deelnemers die nog niet veel ervaring hebben en moeite hebben met nieuwe dingen.
Wisselwerking: de wisselwerking met de omgeving zoeken informatie door je zintuigen. Je krijgt informatie binnen van de omgeving door je oren, ogen, mond, de huid, enzovoort. Alle informatie die de zintuigen opvangen word weer doorgestuurd naar de hersenen en die zetten het om. Zo weet je de volgende keer dat je daar al wel eens eerder bent geweest, waardoor je minder bang zal zijn.
Motorische ontwikkeling
Het bewegen word mogelijk gemaakt door de motorische ontwikkeling. Er zijn er vijf je kan ze het beste onthouden als CLUKS
- coordinatie
- lenigheid
- uithoudingsvermogen
- kracht
- snelheid
Coordinatie: dit is eigelijk het sturen van bewegingen. Je hersenen sturen je lichaam doordat je zintuigen hebt, maar ook je reflexen spelen een rol. Je voelt dingen. Als iets niet goed of lekker aanvoelt dan wil je daar weg, maar ook als je iets ziet wat je niet bevalt zal je daar weg willen. Je hersenen gaan een uitweg zoeken om daar weg te komen en zullen dus doormiddel van je zintuigen te werkgaan. De eerste bewegingen die baby’s maken zijn reflexen. Baby’s kunnen nog niet vluchten, maar kunnen wel aangeven wat ze fijn vinden en wat niet. Ook hebben ze een zuigreflex en grijpreflex. Dit zijn belangrijke reflexen voor de baby’s. Ze doen dit zonder erbij na te denken. Ook volwassenen hebben reflexen. Kijk maar naar de knie. Als je hier een klein tikje onder je knie geeft zal je automatisch een trap nageven.
Lenigheid:de lenigheid word bepaald door de rekbaarheid van je spieren, pezen en gewrichten. Je kan dit trainen waardoor ze soepeler worden. Mensen die veel zitten zullen een minder lenig lichaam hebben. Ook is het gezonder als je wat lenig bent. Het betekent dat je iets traint en je zult minder snel ergens last van krijgen.
Uithoudingsvermogen: de uithoudingsvermogen bepaald de duur van je bewegingen die je maakt. Als je gaat hardlopen en je hebt weinig uithoudingsvermogen dan zal je niet ver komen. als je gaat trainen zul je steeds meer uithoudingsvermogen krijgen en meer conditie waardoor je ook verder wilt. Uithoudingsvermogen houd niet alleen in als je gaat trainen. Bij het zwemmen zul je ook merken dat je dit nodig hebt. Als je geen uithoudingsvermogen hebt bij zwem ABC zullen de kinderen niet veel meer bij leren en de kinderen gaan dan achteruit. Je kan het in een woord omschrijven ‘volhouden’ zolang je volhoud heb je uithoudingsvermogen. Bij zwem ABC is het ook belangrijk dat ze steeds langer kunnen volhouden. Hoe vaker en langer ze zwemmen hoe meer uithoudingsvermogen ze krijgen.
kracht: kracht heb je nodig om vooruit te komen. Het klinkt misschien heel raar maar het is zo. Als je geen kracht in je been zet zal je niet kunnen lopen. Ookal voel je niet dat je kracht zet. Dit komt voornamelijk omdat dit getraint is in al die jaren dat jij hebt leren lopen en rennen. Als je meer gewicht gaat dragen of meer weerstand krijgt zul je meer kracht moeten zetten. Bij de deelnemers moet je ook rekening houden dat ze nog geen kracht hebben om de eerste les al meteen 500 meter snel te zwemmen. Bouw dit dus rustig op.
Snelheid: doordat je iets oefend zoals de schoolslag, zullen de deelnemers met de les meer ervaring krijgen en zullen ze sneller de beweging maken. In het begin zie je als snel dat ze de slagen eerst rustig willen doornemen en willen uitproberen, hierdoor zullen ze dus niet boven blijven en moet je ze helpen boven blijven. Als ze de volgende les weer komen gaat het al weer iets beter en sneller.