blog placeholder

Wetenschapsfilosofie is een stroming in de filosofie die nadenkt over de wetenschap. Filosofen hebben nagedacht over de volgende vragen: Kunnen we de waarheid kennen? Wat leert de wetenschap ons? Hoe kunnen wij de kennis vergaren? Hier hebben verschillende filosofen verschillend antwoord op gegeven. In dit artikel zullen de belangrijkste filosofen en stromingen langskomen.

Empirisme

Het empirisme is een stroming in de wetenschapsfilosofie die waarneming gebruikt als fundament en bron van kennis. De empiristen zien waarneming als ‘naakte feiten’ oftewel de ‘rockbottom of knowledge’. Empiristen scheiden wetenschappelijke kennis van niet-wetenschappelijke kennis door middel van het verificatiecriterium. Dit houdt in dat kennis wetenschappelijk is als het op basis van ervaring bevestigd (geverifieerd) kan worden. Verder geloven de empiristen dat de totstandkoming van kennis is gebaseerd op inductie. Inductie is een logische redeneervorm waarbij uit verschillende waarnemingsuitspraken een algemene conclusie gegenereerd wordt. Empiristen verkiezen een theorie die vaker geverifieerd is boven een theorie die minder of niet geverifieerd is.

Kritischrationalisme

Het kritisch rationalisme is een stroming in de wetenschapsfilosofie die ontwikkeld is door Karl Popper. Popper ziet waarneming niet als ‘naakte feiten’, maar als theoriegeladen. Men zou niet kunnen waarnemen zonder onbevooroordeeld te zijn. Popper stelt dat wetenschappelijke kennis te scheiden is van niet-wetenschappelijke kennis door middel van het falsificatiecriterium. Dit door Popper gehanteerde demarcatiecriterium houdt in dat kennis wetenschappelijk is wanneer het weerlegd (gefalsifieerd) kan worden, maar het niet wordt. Een theorie is falsifieerbaar als er falsificatoren te vinden zijn, zoals ‘’deze zwaan is zwart” bij de theorie “alle zwanen zijn wit”. Verder gaat Popper ervan uit dat kennis niet tot stand komt door inductie, maar door deductie. Deductie is een logische redeneervorm waarbij uit algemene premissen een specifieke(re) conclusie getrokken wordt. Popper geeft de ene theorie een voorkeur boven de andere wanneer deze theorie een hogere corroboratiegraad en empirische inhoud heeft dan de andere theorie. Onder corroboratiegraad verstaat Popper de mate waarin een theorie (strenge) toetsen heeft doorstaan. Hoe meer en hoe strenger de toets, hoe hoger de corroboratiegraad. De empirische inhoud van een toets houdt de mate van falsifieerbaarhed in. Hoe meer potentiele falsificatoren, hoe hoger de empirische inhoud. Een laatste belangrijk punt, is dat Popper veronderstelt dat de waarheid alleen bij benadering te kennen valt.

Paradigmatheorie van Kuhn

Kuhn is op de eerste plaats een historicus en geen filosoof. Hij hield zich bezig met de ontwikkeling van wetenschap (context of discovery) in plaats van de rechtvaardiging daarvan (context of justification) waar de wetenschapsfilosofen zich mee bezig hielden. Kuhn stelt dat wetenschap zich ontwikkeld door de opeenvolging van verschillende paradigma’s. Een paradigma is volgens Kuhn een maatgevend voorbeeld dat richting geeft aan het onderzoek van een bepaalde wetenschappelijke gemeenschap. In tweede instantie betekent het wereldbeeld, later noemde Kuhn dit het disciplinaire matrix. De opeenvolging van paradigma’s gebeurd in verschillende elkaar opvolgende fasen: pre-wetenschap, ‘normale’ wetenschap, crisis, revolutie en vervolgens weer opnieuw naar ‘normale’ wetenschap. In de pre-wetenschap periode is er nog geen paradigma, als er een paradigma wordt aangenomen breekt de fase van ‘normale’ wetenschap aan. Wanneer er vervolgens anomaliën (tegenstrijdige ideeën) gevonden worden, zullen deze volgens Kuhn niet meteen tot falsificatie leiden (wat Popper wel dacht). Pas wanneer er meerdere anomaliën worden gevonden, op verschillende plaatsen, door verschillende onderzoekers kan het paradigma in crisis komen. In de crisis is er onduidelijkheid over de waarheid van het paradigma. In de volgende fase, de revolutie, wordt een nieuw paradigma aangenomen, het oude aangepast of de anomaliën worden tijdelijk aan de kant geschoven en doorgegeven aan een volgende generatie. Kuhn stelt verder dat het ene paradigma niet beter is dan het andere paradigma, hij stelt dan ook dat er geen sprake van wetenschappelijke groei is (Popper en empiristen denken van wel). De paradigma’s zijn bovendien niet te vergelijken, ze zijn incommensurabel.

Diffusiemodel

Dit model gaat ervan uit dat individuen verborgen kennis ontdekken. Dit doen ze volgens het standaardbeeld door zich te houden aan strakke objectieve methoden. Volgens het standaardbeeld ontwikkelt wetenschap het best volledig losgekoppeld van de maatschappij en politiek: hoe minder de samenleving de wetenschap beinvloedt, hoe productiever de onderzoeker. De ontwikkeling van wetenschap zou een lineair proces zijn: door hard werkende wetenschappers worden wetenschappelijke bevindingen omgezet in technologische toepassingen die later, als hun effectiviteit is bewezen, worden ingezet in de maatschappij. Als dit inzetten niet lukt, ligt dat aan de maatschappij. Er is ook alleen eenrichtingsverkeer:de maatschappij wordt beïnvloed, maar beïnvloed de wetenschap niet.

Translatiemodel

Dit model veronderstelt dat de ontwikkeling van de wetenschap niet wordt voortgebracht door de vondsten van individuen, maar door netwerken die samenwerken en kennis maken; een collectief proces. Bovendien ziet dit model geen onderscheid tussen samenleving en wetenschap: het hangt samen en is verweven. Wat het verspreidingsmodel ziet als scheiding tussen wetenschap en maatschappij is volgens dit model slechts het resultaat van de netwerkbouwers, pas nadat een feit gestabiliseerd is kan een (kunstmatig) onderscheid gemaakt worden. Volgens Latour bestaat het demarcatieprobleem niet tijdens het proces van netwerkbouwen en translatie. Translatie is het vertalen en de verplaatsing van feiten.

Theorie van Foucault

 De theorie van Foucault gaat over de invloed van kennis op de samenleving. In zijn theorie zet Foucault zich af tegen het standaardbeeld van de wetenschap en tegen het idee van o.a. Kant en Mill dat burgers autonoom zijn en keuzevrijheid hebben. Foucault onderscheid in zijn theorie twee soorten macht: soevereine macht en disciplinaire macht. Soevereine macht is macht ‘van bovenaf’. Deze macht is makkelijk te zien en de bron is makkelijk aan te wijzen. Disciplinaire macht is macht ‘van onderaf’. Disciplinaire macht is veel subtieler dan souvereine macht. Deze vorm kreeg van Foucault veel meer aandacht vooral omdat hij stelde dat deze vorm veel machtiger was. De disciplinaire macht komt overal vandaan, ook van de burgers zelf. Via disciplinering worden normen aangeleerd en geïnternaliseerd tot eigen waarden. Deze macht gaat volgens Foucault dwars door de autonomie van de mens heen.

 

De disciplinaire macht wordt volgens Foucault uitgeoefend door discourses (= groep woorden, begrippen en apparaten die macht uitoefenen). De machtigste discourse oefent macht op ons uit via normalisering en disciplinering. Disciplinering is de controle over lichaam en gedrag. Disciplinering gebeurd al vanaf onze geboorte (bv. Groeicurve wordt bijgehouden) en gedurende ons leven gaan we de discipline internaliseren en disciplineren we ook onszelf en gaan we het normaal vinden. Normalisering is een nog subtielere vorm van machtsuitoefening. Bij normalisering wordt abnormaal van normaal gescheiden. Mensen willen ervoor zorgen dat ze zo normaal mogelijk zijn, mensen zijn kuddedieren.