Hier volgt een korte beschrijving over de diagnostiek van gedragsproblemen. Hoe werkt het classificatiesysteem van DSM-IV en hoe wordt de CBCL gebruikt binnen het diagnostiseren.
Eerst even het verschil tussen en gedragsprobleem en een stoornis.
Een stoornis vindt haar oorsprong vooral in het lichaam. Bij een stoornis ligt het probleem in de aanleg en rijping van het centraal zenuwstelsel, wat direct invloed heeft op ontwikkelingsfuncties. Men spreekt van een stoornis als het probleem niet te verhelpen is en de persoon ermee moet leren omgaan.
Een gedragsprobleem staat meer buiten de persoon. Is voornamelijk reacties van aard. Er zijn belemmeringen die hun oorsprong vinden in de omgeving, waardoor de ontwikkeling minder soepel verloopt.
Het criterium psychische stoornis of ontwikkelingsstoornispsychopathologie is te omschrijven met behulp van een classificatiesysteem. Bij classificatie ordent of groepeert men verschijnselen binnen een bepaald gebied in klassen. (syndromen)
Een belangrijk doel is het hanteren van een helder en uniform begrippenkader.
Classificatiesystemen verhogen de objectiviteit en transparantie van de indicatiestelling.
Het doel van classificeren is het geven van heldere beschrijvingen van diagnostische categorieën teneinde het diagnostici mogelijk te maken diagnoses te stellen, erover te communiceren, onderzoek te doen en de verschillende psychische stoornissen te behandelen.
DSM-IV
Een veelgebruikt classificatiesysteem is de DSM-IV
De indeling is als volgt:
As 1: klinische stoornissen en andere relevantie aandoeningen
As 2: persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid
As 3: somatische aandoeningen
As 4: psychosociale en omgevingsfactoren
As 5: algemene beoordeling van het functioneren
CGAS-schaal
Om de mate van ernst van zeer extreem gedrag of een stoornis te bepalen, kan gebruik gemaakt worden van de Children’s Global Assesment Scale. Deze schaal is afkomstig van de schaal 5 van de DSM-IV.
De schaal geeft een indeling van de verschillende niveaus van psychisch functioneren. Het doel is het laagste dan wel zwakste niveau van algemeen functioneren van het kind te bepalen in een gespecificeerde afgelopen tijdsperiode. (een maand)
Rutter onderscheidt tien criteria om de mate van ernst van een stoornis te bepalen. De WAII acht deze criteria bruikbaar om tot een beantwoording te komen hoer de ernst van de stoornis is.
- Leeftijdsadequaatheid
- Duur van het probleemgedrag
- Omstandigheden
- Socio-culturele setting
- Hoeveelheid en frequentie van de problemen
- Type problemen en mate van voorkomen van die problemen in de populatie
- Intensiteit van de problemen
- Verandering van het gedrag
- Situatiegebondenheid
- Belemmering van ontwikkeling op andere gebieden.
Bij de indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering zal het kind in elk geval aan de volgende criteria voor ernst dienen te voldoen: 1, 2, 5, 9 en 10
CBCL
De CBCL is vernieuwd en de belangrijkste verandering ten opzichte van de oude lijsten is de nieuwe indeling in leeftijden en de scoringsmogelijkheden op de DSM-IV schalen. Ook zijn vragen die niet effectief waren, vervangen door nieuwe vragen die de vaststelling van gedragsproblemen verbeteren, met name aandachtsproblemen en depressie.
De subschalen bezitten een redelijk tot goede psychometrische kwaliteit en kunnen daarom ook als test worden ingezet om gedragsaspecten te onderzoeken.
De CBCL wordt vaak ingezet als een eerste screening van de aard en de ernst van de problematiek.
Afwijkingen in de algemene leervoorwaarden:
- Tekortkomingen in de omgeving met schoolse taken: motivatie, werkhouding en taakgerichtheid. Negatieve schooltaakgerichte competentiebeleving en faalangst. Aandachtstekort en impulsiviteit.
- Problemen in de interactie met de leerkracht:
- Storend gedrag
Interactieproblemen met leerkracht kunnen op grond van de literatuur worden onderverdeeld in twee subcategorieën:
– Interactieproblemen getypeerd door recalcitrantie, overmatig conflict of autoriteitsproblemen van de leerling. Het gaat hier om leerlingen die zich afzetten tegen de leerkracht en voortdurend de machtsstrijd aangaan.
– Interactieproblemen getypeerd door overmatige afhankelijkheid en passiviteit van de leerling. Het gaat hier om leerlingen die bij voortduring afwachtend zij, en niet to zelfstandige initiatieven komen om hun eigen problemen op te lossen.
Verder geeft de CBCL een onderverdeling in internaliserende problematiek en externaliserende problematie.
Internaliserende problematiek (emotionele)
Externaliserende problematiek ( sociale problemen, kenmerken van specifieke ontwikkelingsstoornissen en gedragsproblemen)
Onder sociale problemen verstaan we: zwak sociaal inzicht, gebrek aan sociale vaardigheden, zwak sociaal inlevingsvermogen en/of beperkte sociale perspectieafname, inclusief kenmerken van autisme en PDD-NOS.
Sociale redzaamheid wordt wel omschreven als het geheel van sociale vaardigheden dat nodig is om zich op onafhankelijke wijze staande te kunnen houden in de maatschappij. Het valt uiteen in de volgende deelvaardigheden:
- Zelfredzaamheid: het onafhankelijk kunnen leven zonder dagelijkse hulp of zorg
- Verbale competentie: communicatie, cognitieve competentie, begrijpen, luisteren en lezen
- Sociale omgang: sociale competentie, interactie, samen kunnen werken en dergelijke
Onder exernaliserende problematiek vallen gedragsproblemen als: agressief gedrag, oppositioneel opstandig gedrag, antisociaal gedragen delinquent gedrag.
Deze hebben een integraal karakter: de problemen treden op in de schoolsituatie, de thuissituatie en/of vrijetijdsbesteding.
Observatie
De belangrijke data kunnen worden verkregen via observaties. De belangrijke voordelen zijn dat observaties informatie geven over de context van probleemgedrag. Wat gaat eraan vooraf en wat volgt erop.
De volgende observatiemogelijkheden zijn te onderscheiden:
1. Kwalitatieve vormen
- Beschrijvende observaties
- Observaties van interactie met behulp van video
- Abc-schema’s
- Participerende observatie
- Zelfobservatie, dagboekrapportages
2. Kwantitatieve vormen
- Systematische observatie
- Turven van gebeurtenissen/handelingen