blog placeholder

1. Inleiding

Het hof in Amsterdam heeft de officier van justitie bevolen om Geert Wilders te dagvaarden voor het aanzetten tot haat en discriminatie (art. 137d Sr) en voor groepsbelediging voor wat betreft zijn vergelijking met het nazisme (art. 137c Sr)[1]. Voordat Wilders kan worden veroordeeld, dient bepaald te worden of een veroordeling in strijd is met art. 10 ERVM, vrijheid van meningsuiting. Uit art. 10 EVRM vloeit voort dat iedereen recht heeft op vrijheid van meningsuiting, dat wil zeggen dat iedere burger het recht heeft om zijn opvattingen kenbaar te maken, zonder vrees voor vervolging door de staat. Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt welke beperkingen van deze vrijheid geoorloofd zijn. Echter, het Europese Hof voor Rechten van de Mens (hierna: EHRM) vindt een beperking niet snel gerechtvaardigd. Het EHRM is juist van mening, dat art. 10 EVRM niet alleen informatie of ideeën die aangenaam of onschuldig zijn beschermt, maar ook uitingen “that shock, offend or disturb[2]. De vraag die derhalve dient te worden gesteld luidt als volgt: wanneer is een beperking op grond van art. 10 lid 2 EVRM door een veroordeling van haatzaaien toegelaten?

Om bovengestelde vraag te beantwoorden zal ik in hoofdstuk 1 ter illustratie drie zaken van het EHRM omtrent art. 10 EVRM weergeven. Vervolgens ga ik in hoofdstuk 2 over naar de Wilders-zaak. Hierin zal ik de toegelichte jurisprudentie toepassen. Als laatst geef ik een korte conclusie.


[2] P. van Dijk, & F. van Hoof e.a., Theory and Pratice of the European Convention on Human Rights, Intersentia: Antwerpen-Oxford 2006. [Pagina onbekend]

2. Jurisprudentie

Een beperking in de zin van art. 10 lid 2 EVRM is slechts noodzakelijk in een democratische samenleving, indien deze bestaat uit een dringende maatschappelijke behoefte en proportioneel is aan het te streven legitieme doel. Om dit beter te kunnen begrijpen zet ik hieronder een drietal zaken uiteen.

Jerusalem t. Oostenrijk[1] 

In de zaak Jerusalem t. Oostenrijk was een gemeenteraadslid, Suzanne Jerusalem, het niet eens met een subsidieverlening voor een vereniging die hulp bood aan ouders van kinderen die lid waren van een sekte. In een debat hierover verklaarde Jerusalem als volgt: “Like everyone else, I know that today a sect no longer means a small group that breaks away from a big church …, but a psycho-sect. These psycho-sects also exist in Vienna. They have common features. One aspect they have in common is their totalitarian character. Moreover, in their ideology, they show fascist tendencies and often have hierarchical structures. In general, a person who gets involved with such a sect loses his identity and submits to the group …

Twee verenigingen – waar de uitlatingen onder andere betrekking op hadden – stapten gezamenlijk naar de rechter. De verenigingen hebben de rechter (onder andere) verzocht Jerusalem te verbieden om haar uitlatingen omtrent de verenigingen te herhalen.

Jerusalem merkte op dat de term “sekte” door haar gebruikt werd als een waardeoordeel en niet als constatering van een feit. Het was slechts gebruikt in de context van een politiek debat, mocht de rechtbank van mening zijn dat zij de term “sekte” gebruikte als constatering van een feit, dan was zij bereid om te bewijzen dat deze verklaring waar was. Daartoe was zij gereed bewijsstukken te overleggen. De rechtbank verwierp het verzoek om bewijsstukken in te dienen en heeft Jerusalem een verbod opgelegd om de uitlatingen te herhalen. Na het meerdermalen ongelijk te hebben gekregen, is Jerusalem naar het EHRM gestapt. Zij beriep zich op art. 10 EVRM.

 Om te beantwoorden of art. 10 EVRM in dit geval geschonden was, gebruikte het EHRM de test van de “noodzaak in een democratische samenleving”. Het EHRM diende te bepalen of de beperking bestond uit een “dringende maatschappelijke behoefte“, of het in verhouding stond tot het nagestreefde legitieme doel en of de redenen die door de nationale autoriteiten om de beperking te rechtvaardigen relevant en voldoende zijn. Het EHRM beargumenteerde dit als volgt. Tijdens het debat reageerde Jerusalem op een agendapunt, namelijk het verstreken van vergunningen aan verenigingen voor ouders van kinderen die lid waren van een sekte. Het doel van de toespraak van Jerusalem, was om de noodzaak voor een dergelijke bijstand te benadrukken. Dit deed zij door de gevaren van groepen (die gewoonlijk aangeduid worden als sekten) te beschrijven. In deze context legde ze de term “sekte” uit en gaf haar mening dat een aspect van deze sekte, hun totalitaire karakter is. Haar verdere uitwerking van het punt was volledig in overeenstemming met algemene definities van totalitarisme. Het EHRM spreekt ook over het verschil tussen het “constateren van feiten” en “waardeoordelen”. Het EHRM meent dat de verplichting om waardeoordelen te bewijzen, onmogelijk is en tast derhalve art. 10 EVRM zelf.

Het EHRM is van mening dat het in dit geval om een waardeoordeel ging en dat Jerusalem’s recht op vrijheid van meningsuiting was geschonden.

 

 

Vajnai t. Hongarije[2]

Attila Vajnai was vice-voorzitter van Hongaarse Arbeiders Partij. Hij is veroordeeld voor het dragen van het symbool van de internationale arbeidersbeweging. Volgens het Hongaarse strafrecht is het strafbaar om totalitaire symbolen te gebruiken. De beperking was derhalve “bij wet voorzien” en “ het nagestreefde legitieme doel” is het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van de rechten van anderen. Vajnai beriep zich op art. 10 EVRM. Het EHRM besliste als volgt. Hij heeft geoordeeld dat Vajnai, een politicus, besloot de rode ster te dragen als een manier om zijn politieke opvattingen te uiten. Als vrijheid van meningsuiting wordt uitgeoefend als politieke speech (wat in dit geval wel zo was) zijn beperkingen alleen gerechtvaardigd wanneer er een heldere, specifieke en dringende maatschappelijke behoefte is. Naar de mening van het EHRM is het verbod op totalitaire symbolen onder het Hongaarse wetboek van strafrecht willekeurig. Alleen het dragen van de rode ster kan niet leiden tot een strafrechtelijke sanctie. Tevens is het verbod ook te breed in het licht van de meervoudige betekenis van de rode ster. De ster symboliseert niet alleen de internationale arbeidersbeweging, maar ook bepaalde legale politieke partijen die actief zijn in verschillende lidstaten. De regering heeft niet aangetoond dat de ster uitsluitend communistische totalitarisme vertegenwoordigd.

Het Hof concludeerde derhalve dat alleen een veroordeling voor het dragen een rode ster niet kon worden geacht als een “dringende maatschappelijke behoefte“. Er was er in dit geval dus sprake van een schending van art. 10 EVRM.

 Féret t. België[3]

In de zaak Féret t. België zijn de feiten (kort weergegeven) als volgt. Daniel Féret was voorzitter van de Belgische Front National. Tijdens zijn voorzitterschap had Féret pamfletten gepubliceerd en verspreid met afbeeldingen en teksten over de Islam en vreemdelingen. Er werd onder andere uitgeroepen om niet-Europese werklozen het land uit te sturen. Op grond van de Belgische antiracismewet is Féret, in 2006 door het Brusselse hof van beroep, veroordeeld voor het aanzetten van vreemdelingenhaat. Uiteindelijk is de zaak terecht gekomen bij het EHRM. Féret beriep zich op art. 10 EVRM. Het EHRM besliste dat Féret wel aanzette tot racisme en vreemdelingenhaat. Zijn recht op vrijheid van meningsuiting niet was geschonden, de beperking van lid 2 was toegelaten. Het EHRM voerde de volgende argumenten hiervoor aan. Het EHRM verwees naar de pamfletten waarin vreemdelingen gelijk worden gestelt met “criminogeen milieu” en de “couscous clan” wordt beschuldigd van  de aanslagen van 11 september 2001, waardoor het beeld ontstaat dat alle moslims terroristen zijn. Volgens het EHRM blijkt hieruit dat Féret de intentie had om haat tegen vreemdelingen te zaaien. Het

Hof benadrukt dat van politici juist ten tijde van verkiezingen, mag worden verwacht dat zij geen uitingen naar voren brengen die kunnen leiden tot onverdraagzaamheid en racisme. Tevens meent zij dat het verantwoord is een racistisch discours te bestraffen dat tot doelo heeft de waardigheid en de veiligheid van groepen in de samenleving aan te tasten, reden waarom de vrijheid van meningsuiting in dit geval moet wijken. Het bestraffen van Féret kon derhalve gerechtvaardigd worden als een “dringende maatschappelijke behoefte”.   

Merkwaardig in deze zaak is dat maar vier van de zeven rechters van mening zijn dat een beperking hier toegelaten is. De drie anderen zijn van mening dat de pamfletten een politiek discours betreffen en de kritiek was vooral gericht op vreemdelingen- en integratiebeleid van de regering. Er was geen sprake van het direct aanzetten van geweld of discriminatie tegen vreemdelingen. Dat de pamfletten ertoe kunnen leiden dat de rechten van minderheden of vreemdelingen worden getast is niet voldoende om tot bestraffing over te gaan. Er dient volgens de drie rechters niet alleen naar de tekst van de pamfletten en de intentie van Féret te worden gekeken, maar naar de impact die uitgaat van het gewraakte discours.

Ik ben het met de zienswijze van deze drie rechters niet eens. Wanneer wordt afgewacht tot daadwerkelijk impact heeft plaatsgevonden, is het mijns inziens al te laat. Ik vind het enigszins zorgwekkend dat de rechters van mening zijn dat afgewacht kan worden totdat bijvoorbeeld een moord wordt gepleegd, en dan pas toekennen dat Féret voor haat zorgde.    

Samengevat begrijp ik, uit bovengenoemde arresten, het volgende. Ten eerste moet een beperking voorzien zijn bij wet. Dat wil zeggen dat het een grondslag moet hebben in het nationale recht. Daarnaast moet het recht voldoende toegankelijk zijn. De toegankelijkheidsvoorwaarde betekent dat de rechtshorige over voldoende of adequate gegevens dient te beschikken met betrekking tot de regels die in een gegeven geval van toepassing zijn.[4] Uit Vajnai t. Hongarije blijkt voorts dat het recht voorzienbaar moet zijn. De rechtsregel moet nauwkeurig zijn, zoals het EHRM in voornoemde zaak aangaf was het verbod op dragen van totalitaire symbolen willekeurig. Wil een beperking als rechtvaardig worden geacht, dan dient er ten tweede sprake te zijn van het nastreven van een legitiem doel. Men zou hierbij aan de “veiligheid van de staat” e.d. kunnen denken[5].

Als laatste geldt, zoals in Jerusalem t. Oostenrijk besproken, de test van noodzaak in een democratische samenleving”. Deze test bestaat uit, door het EHRM ontwikkelde, criteria. Als eerst spreekt zij van het “vereiste van dringende maatschappelijke behoefte”. Het gaat om het beschermen van de maatschappij in een democratische samenleving. Daarnaast wordt er gesproken over het pertinentiecriterium, uit dit criterium volgt dat een beperking toereikend moet zijn, om zijn beoogde doel te bereiken. Als laatst wordt het proportionaliteitsbeginsel genoemd[6]. Een beperking wordt dus niet snel aangenomen door het EHRM, er dient naar verscheidene criteria te worden gekeken en slechts wanneer aan alle vereisten is voldaan is de beperking te rechtvaardigen.

 Extra aandacht verdient het geval van een politicus. In de Féret zaak werd al naar voren gebracht dat een politicus bestraft kan worden voor het aanzetten van vreemdelingenhaat. Echter het EHRM heeft in verschillende arresten duidelijk gemaakt hoe belangrijk het politieke debat is[7]. Zij is van mening dat de vrijheid van het politieke debat geen absoluut karakter heeft, maar de grenzen van de toelaatbare kritiek zijn ruimer ten aanzien van een politicus. Vrijheid van meningsuiting is van bijzonder belang voor een gekozen vertegenwoordiger van het volk, omdat hij namens zijn kiezers, hun zorgen en hun belangen verdedigt. Derhalve worden uitingen “that shock, offend or disturb” beschermd door het EHRM.

 Als laatst dient te worden opgemerkt dat bovengenoemde zaken allen “uitingsdelicten” inhielden. Uitingsdelicten zijn te omschreven als delicten die uitingen vanwege hun inhoud strafbaar stellen. Uitingen kunnen opgevat worden als een woord, beeld en geluid[8], zo kon de rode ster van Vajnai ook gezien worden als een uiting.  

3. De Wilders-zaak

Alvorens over te gaan tot het beantwoorden van de vraag, of een eventuele veroordeling van Wilders in strijd kan zijn met art. 10 EVRM, dient er te worden gekeken naar de uitingen van Wilders. Wilders wordt vervolgd voor de volgende uitingen[9]. “De paus heeft volkomen gelijk”, “Genoeg is genoeg: verbied de Koran”, “Verbied de Koran, ook in moskee”, “Islam is mijn “Fitna”” en “Het hoeft niet meer, maar De Film komt er”. Tevens wordt hij vervolgd voor uitlating onder andere gedaan in de film “Fitna”. Het Amsterdamse hof heeft, op 20 januari jl., bepaald dat Wilders vanwege deze uitingen vervolgd moet worden. Het hof heeft de officier van justitie bevolen om Wilders te dagvaarden voor het aanzetten tot haat en discriminatie (art. 137d Sr) en voor groepsbelediging voor wat betreft zijn vergelijking met het nazisme (art. 137c Sr). Wilders meent dat  het uitspraak van het hof een aanslag is op de vrijheid van meningsuiting[10]. Een veroordeling van Wilders is uiteraard een beperking van art. 10 EVRM, nu het hier gaat om uitingsdelicten[11]. Wilt een beperking als gerechtvaardig worden geacht dan dient er (zoals hiervoor in hoofdstuk 2 aangegeven) te worden voldaan aan de volgende drie vereisten.

Bij wet voorzien

Wil de Nederlandse rechter Wilders beperken in zijn vrijheid op meningsuiting, dan dient de beperking grondslag te hebben in het Nederlands recht. Tevens moet het recht toegankelijk en voorzienbaar zijn, zodat de burger weet waar hij aan toe is. De beperkingen in onderhavig geval zijn opgenomen in artt. 137c en 137d en zijn dus bij wet voorzien. Aan de toegankelijkheidsvoorwaarde is voldaan indien de betreffende materiële regelgeving gepubliceerd is of minstens consulteerbaar[12]. “De normen die in de daarop betrekking hebbende wetsartikelen (artt. 137c en 137d Sr) liggen opgesloten, zijn voldoende duidelijk en voorzienbaar, niet alleen op grond van een wetshistorische (…) uitleg, maar ook op grond van een teleologische interpretatie waarop het EHRM sterk de nadruk legt, alsmede op de dynamiek van het EVRM als ‘levend instrument’, zodat bij de uitleg daarvan rekening moet worden gehouden met eigentijdse opvattingen en nieuwe maatschappelijke realiteiten.”, aldus het hof[13]. Derhalve is naar mijn mening voldaan aan deze voorwaarde.

Nastreven van een legitiem doel

Lid 2 van artikel 10 EVRM bevat een (limitatief) opsomming van wat er verstaan kan worden onder legitiem doel[14]. Mijns inziens zijn er in onderhavig geval twee legitieme doelen mogelijk. Ten eerste de bescherming van de rechten van anderen. De uitlatingen van Wilders zijn kwetsend voor de Islamitische bevolking (in Nederland). Het recht om niet gediscrimineerd en gekwetst te worden, op grond van religieuze opvattingen, dient hier beschermd te worden. Daarnaast, gezien het feit dat Wilders vervolgd wordt vanwege haatzaaien, kan als legitiem doel het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten worden toegepast. De uitlatingen van Wilders kunnen de impact hebben dat mensen in opstand komen tegen de Islamitische bevolking[15].

 

In een democratische samenleving noodzakelijk

De beperking moet in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. In Observer and Guardian t. Verenigd Koninkrijk[16] is bepaald dat de noodzaak van eventuele beperkingen op het recht op vrijheid van meningsuiting moet “overtuigend bevestigd” worden. Het woord “noodzakelijk” impliceert het bestaan van een “dringende maatschappelijke behoefte[17]”. Echter, wanneer geldt een dringende maatschappelijke behoefte voor een politicus, die van krachtig bescherming geniet van het EHRM? Zij beschermt juist uitingen “that shock, offend or disturb”. Politieke debat is onmisbaar in een democratische samenleving.

Echter, zoals ik reeds hierboven te kennen gaf, heeft de vrijheid van politieke debat geen absoluut karakter, een politicus is derhalve ook gevoelig voor een beperking van zijn vrijheid van meningsuiting. Het EHRM heeft de dringende maatschappelijke behoefte aanwezig geacht bij politici die kwetsen, intolerantie prediken en haat zaaien[18]. Zoals hierboven in Féret toegelicht wordt bepaald door het EHRM dat voor het haatzaaien, door een politicus, dient een dringende maatschappelijke behoefte aanwezig dient te worden geacht. Tevens besloot zij in Gunduz t. Turkije[19]: “Tolerantie en respect voor de gelijkwaardigheid van alle mensen, vormen de fundamenten van een democratische, pluralistische samenleving. (…) Bovendien … er bestaat geen twijfel over dat concrete uitdrukkingen, vormen van haat, die als beledigend voor bepaalde individuen of groepen kunnen worden beschouwd, zijn niet beschermd door artikel 10 van het verdrag.

Het is derhalve een dringende maatschappelijk behoefte wanneer concrete uitdrukkingen beledigend zijn voor bepaalde groepen of individuen en er wordt benadrukt door het EHRM dat deze niet beschermd zijn door art. 10 EVRM. De uitdrukkingen van Wilders hebben uiteraard ervoor gezorgd dat Islamieten zich beledigd voelden, er is dus sprake van een dringende maatschappelijke behoefte. Wilders kan zich derhalve niet beroepen op de bescherming van art. 10 EVRM.

 Voorts is er door het EHRM beslist (zie hoofdstuk 2) dat de beperking relevant en toereikend moet zijn om het beoogde doel te bereiken. De beperking dient in andere woorden proportioneel te zijn aan het legitiem doel dat nagestreefd wordt. In de vorige paragraaf gaf ik al aan dat er in kwestie twee legitieme doelen mogelijk zijn. Namelijk, de bescherming van de rechten van anderen en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.  Het beperken van de meningsvrijheid van Wilders lijkt mij toereikend om deze doelen te bereiken. Ik sluit mij derhalve aan bij de mening van het hof: “De strafrechtelijke beperking die het EHRM onder omstandigheden aanvaardt op de vrijheid van meningsuiting, houdt direct verband met de plichten en verantwoordelijkheden die aan de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting verbonden zijn (art. 10 lid 2 EVRM). Die vrijheid legt, ondanks de ruimte die aan de meningsuiting wordt gegund, de nodige terughoudendheid en matiging op aan de politicus, in het bijzonder wanneer deze zijn uitspraken weloverwogen, bijvoorbeeld in een publicatie, heeft gedaan[20].”.

Het eventueel veroordelen van Wilders levert geen schending van art. 10 EVRM op, nu een beperking gerechtvaardigd te achten is. 

4. Conclusie   

Tot slot wil ik het volgende opmerken. Mijns inziens dient een politicus juist op zijn woorden te letten, aangezien hij de belangen van andere behartigt. Daarnaast vind ik dat politici zeer invloedrijk zijn, gezien het feit zij veelvoudig in het media zijn (en het volk vertegenwoordigen). Zij zorgen ervoor dat de denkwijzen – die zij hanteren – over worden gedragen aan hun volgelingen. De manier waarop Wilders Islamieten uitbeeldt, geeft de indruk dat alle moslims middeleeuwse barbaars zijn. De uitingen van Wilders zijn in mijn ogen zeer kwetsbaar en onnodig. Ik ben het er mee eens dat het politieke debat een pijler is van een democratische samenleving. Echter, meen ik dat uitingen van politici die kwetsend, haatzaaiend of beledigend zijn ongewenst en ontoelaatbaar moeten zijn.

Concluderend, omdat de uitingen van Wilders haatzaaiend en kwetsend zijn (voor een bepaalde groep) kan hij veroordeeld worden en zal de veroordeling geen schending van art. 10 EVRM opleveren, nu een beperking gerechtvaardigd is.  


[1] EHRM 27 februari 2001, zaak  26958/95.

[2] EHRM 8 juli 2008, zaak 33629/06.

[3] EHRM 16 juli 2009, zaak 15615/07.

[4] J. van de Lanotte & J. Haeck, Handboek EVRM deel 1 Algemeen beginselen, Antwerpen-Oxford: Intersentia 2005.

[5] In art. 10 lid 2 EVRM zijn de “legitieme doelen” opgenomen.

[6] Aangezien het proportionaliteitsbeginsel een veelvoorkomend term is in het strafrecht zal ik hierop niet in gaan.

[7] Zie bijvoorbeeld EHRM 8 juli 1986, Lingens t. Oostenrijk en EHRM 23 april 1992, zaak 11798/85.

[8] A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer: 2008.

[11]Een veroordeling wegens een uitingsdelict is een beperking van het grondrecht op vrijheid van meningsuiting”, Janssens & Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Kluwer: 2008, p. 10.

[12] Handboek EVRM p. 128.

[13] Gerechtshof Amsterdam 20 januari 2010, LJN: BH0496. 

[14] Namelijk: “…in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

[15] Zie bijvoorbeeld EHRM 25 november 1997,  zaak 18954/91:  het EHRM oordeelde dat uitlatingen van een bekende politicus kunnen leiden tot een negatief effect.

[16] EHRM 26 november 1991, zaak

[17] EHRM 7 december 1976, zaak 5493/72.

[18] Gerechtshof Amsterdam, LJN BH0496.

[19] EHRM 4 december 2003, zaak 35071/97.

[20] Gerechtshof Amsterdam, LJN BH0496.