In onderzoek naar hechting wordt de laatste jaren steeds sterker erkend dat vroege opvoedingservaringen invloed hebben op de ontwikkeling van psychopathologie. De hechtingstheorie beweert dat mentale representaties van hechting centraal zijn bij het begrijpen van vele psychopathologische stoornissen (Cicchetti, Cummings, Greenberg, & Marvin, 1990). Deze theorie wordt daarom steeds vaker gebruikt voor het begrijpen van verschillende vormen van psychopathologie. Voor het begrijpen van persoonlijkheidsstoornissen (PD’s) is deze theorie bijzonder nuttig omdat de hechtingstheorie zich richt op het inter-persoonlijke functioneren. Een verstoorde werking van dit functioneringsgebied is kenmerkend voor individuen met PD’s (Cicchetti et al., 1990). Dit is vooral het geval bij mensen met Borderline Persoonlijkheidsstoornis (BPD), wiens inter-persoonlijke relaties gekenmerkt worden door intensiteit en instabiliteit (Sable, 1997). Dit literatuuronderzoek richt zich daarom op de vraag: “Wat is de relatie tussen hechting in de kindertijd en de ontwikkeling van Borderline Persoonlijkheidsstoornis als volwassene?” Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal eerst antwoord worden gegeven op de vraag wat borderline precies is en hoe hechting gedefinieerd kan worden. Vervolgens zullen vier onderzoeksartikelen samen worden gebracht en kritisch worden beoordeeld, waarna een overkoepelende conclusie zal volgen.
BPD wordt gedefinieerd als een conditie van ernstige onveilige hechting, met extreme slingerbewegingen tussen hechten en losmaken, tussen een sterk verlangen naar veilige en emotionele binding enerzijds, afgewisseld met vrees en vermijding van zulke nabijheid anderzijds (Sable, 1997). Er is sprake van een disregulatie op het gebied van emotie, gedrag en cognitie. Problemen met woedebeheersing, omgaan met stress en impulsief gedrag, met een neiging richting suïcidaal gedrag, zijn eveneens regelmatig geregistreerd in empirisch onderzoek (Barone, 2003).
De hechtingstheorie houdt zich voornamelijk bezig met hoe persoonlijkheid zich ontwikkelt in de context van relaties met anderen. Hechtingspatronen, die vanaf de geboorte al beginnen, worden beïnvloed door unieke karakteristieken van de ouder, het kind, en de kwaliteit van hun interacties (Bowlby, 1988). Kinderen ontwikkelen een veilige basis wanneer het hechtingsfiguur stabiliteit en veiligheid waarborgt, en vanuit deze basis kan het kind zichzelf ontwikkelen. Tijdens deze ontwikkeling creëert het kind mentale modellen van zichzelf en anderen, gebaseerd op herhaalde patronen of interacties met significante anderen. Deze representaties kunnen vele aspecten van toekomstige relaties beïnvloeden (Aaronson, Bender, Skodol, & Gunderson, 2006).
Empirische onderzoeken naar oorzaken van BPD hebben de rol van traumatische ervaringen in de kindertijd (zoals mishandeling of misbruik), verwaarlozing en overbescherming in de opvoeding onderkend, maar hoewel het klinisch in kaart brengen van persoonlijkheid veel belangstelling heeft gekregen in de wetenschap, is nog niet goed bekend hoe de mechanismen die betrokken zijn bij de disregulerende karakteristieken van BPD precies werken (Barone, 2003). Een reden hiervoor is dat het huidige descriptieve psychiatrische classificatiesysteem de specifieke ontwikkelingsfactoren onderliggend aan deze stoornis niet identificeert. Het hechtingsperspectief kan bijdragen aan de identificatie van kritische factoren die geassocieerd zijn met BPD problematiek. Hechting speelt immers een belangrijke rol bij het vaststellen van de mate waarin een individu kwetsbaar is voor inter-persoonlijke problemen, en de verschillende types van hechting kunnen een risico- of protectieve factor zijn voor het ontwikkelen van BPD (Barone, 2003).
Er zijn verschillende onderzoeken naar BPD en hechting gedaan. Het construct ‘hechting’ kan echter op uiteenlopende manieren worden geoperationaliseerd. Sommige onderzoekers (zoals Nickell, Carol, Waudby, & Trull, 2002) gebruiken de hechtingsstijlen zoals beschreven in het werk van Bowlby (1988), terwijl anderen (Aaronson et al., 2006; Barone, 2003) zich richten op volwassen mentale representaties van hechting. Weer andere onderzoekers (Meyer, Pilkonis, Proietti, Heape, & Egans, 2001) kiezen een bredere manier om verschillen in hechting zo gespecificeerd mogelijk vast te stellen, zoals volgens het zevenstijlenmodel van Pilkonis (1988).
De hechtingstheorie van Bowlby (1988) heeft hedendaags nog steeds veel invloed op de manier waarop naar hechting wordt gekeken. Bowlby (1988) onderscheidde drie patronen van hechting. Veilig gehechte kinderen zien hun verzorgers als betrouwbaar en beschermend wanneer zij zich gestrest voelen. Angstig-afwerend gehechte kinderen ontdekken de wereld zonder vertrouwen, zoeken afwisselend contact en weerstaan contact, en zijn niet snel gerustgesteld wanneer zij zich gestrest voelen. Vermijdend gehechte kinderen tenslotte vermijden actief contact met hun verzorgers (Bowlby, 1988). Zowel angstig-afwerende als vermijdende types van onveilige hechting slagen er niet in veiligheid te zoeken bij hun verzorgers in een stressvolle situatie, noch wordt hen de veilige basis geboden voor het comfortabel exploreren van de omgeving (Aaronson et al., 2006). Naast deze hechtingstypes is er later een derde type van onveilige hechting toegevoegd: gedesorganiseerde hechting (Barone, 2003). Deze kinderen laten tegenstrijdige gedachten en gedrag zien, en het hechtingsfiguur is zowel een bron van angst als veiligheid voor het kind (Barone, 2003).
Bovengenoemde hechtingsstijlen kunnen bij kinderen vastgesteld worden. Echter bestaan er ook modellen die zich specifiek richten op de mentale representaties van hechting als volwassene. Afgeleid van de vier hechtingsstijlen in de kindertijd kan hechting als volwassene op de volgende manier worden gedefinieerd: veilig, gereserveerd (correspondeert met vermijdend), gepreoccupeerd (correspondeert met angstig-afwerend) en gedesorganiseerd (Barone, 2003). De stijlen hebben verschillende subcategorieën, zoals ‘idealisatie van het hechtingsfiguur’ en ‘boos en in conflict’ (Barone, 2003). Deze hechtingsstijlen kunnen worden vastgesteld met het Adult Attachment Interview (AAI) (Barone, 2003).
Aaronson en collega’s (2006) gebruikten een soortgelijk model. De onveilige hechtingsstijlen boos/teruggetrokken, dwingend verzorgend, dwingend zelfvertrouwen, en dwingend zorgzoekend werden onderscheiden. Ook deze stijlen representeren Bowlby’s hechtingspatronen en zij worden gemeten met de Reciprocal Attachment Questionnaire (RAQ) (Aaronson et al., 2006). Ook dit model heeft verschillende subschalen, zoals ‘separatieprotest’, ‘angst voor verlies’ en ‘gebruik van het hechtingsfiguur’. De validiteit van beide vragenlijsten is goed tot zeer goed (Aaronson et al., 2006).
Tot slot is hechting ook via zeven stijlen vast te stellen. Dit zijn de stijlen veilig, defensieve separatie, gepreoccupeerd, dwingend verzorgend, borderline kenmerken, obsessieve-compulsieve kenmerken, en antisociale kenmerken (Pilkonis, 1988). De veilige, defensieve separatie en gepreoccupeerde schalen corresponderen met de veilige, vermijdende en angstig-afwerende hechtingsstijlen van Bowlby (1988) (Meyer et al., 2001). Drie andere prototypes corresponderen meer direct met PD’s. De validiteit van deze prototypes moet nog worden vastgesteld (Meyer et al., 2001).
Omdat alle operationalisaties van hechting terug te leiden zijn naar het oorspronkelijke model van Bowlby (1988), is een vergelijking tussen deze onderzoeken mogelijk.
Zoals hierboven beschreven stelden Nickell en collega’s (2006) de relatie tussen hechting en BPD vast aan de hand van de drie hechtingsstijlen van Bowlby (1988). Zij screenden hiervoor 5000 18-jarigen van de Universiteit van Missouri-Columbia. Tevens werd de relatie tussen ouderlijke binding en BPD onderzocht, maar omwille van de relevantie zullen deze resultaten niet worden beschreven. De participanten vulden de Personality Assesment Inventory-Borderline Features Scale (PAI-BOR) in, een zelfrapportage vragenlijst die de hoofdkenmerken van BPD meet. Ook vulden zij de Personality Diagnostic Questionnaire-Revised (PDQ-R) in, die individuen identificeert die zichzelf overdreven gunstig presenteren, willekeurig antwoorden of oneerlijke antwoorden geven. Hieruit is bepaald welke individuen significante borderline symptomen vertonen (B+) en welke individuen significant onder de drempelwaarde scoorden (B-). Hiervan zijn er willekeurig participanten gekozen om mee te doen met het onderzoek. Om de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen is de PAI-BOR nogmaals afgenomen met goed resultaat. Uiteindelijk hebben 393 participanten het hele onderzoek doorlopen. Van deze individuen was 54.3% vrouw, 84.9% blank, en 6.9% Afro-Amerikaans. Data op het gebied van BPD symptomen en hechting is vervolgens verzameld via zowel interviews door getrainde interviewers als zelfrapportage vragenlijsten. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij de verschillende interviews betrof tussen de .77 en .94. Om verdere interviewer fouten te voorkomen waren geen van de interviewers op de hoogte van de borderline status (B+ versus B-). De Three-Categorie Measure of Attachment (TCM-R) vragenlijst is gebruikt voor het meten van de verschillende hechtingsstijlen.
Via hiërarchische regressies bleek dat twee hechtingsstijlen bescheiden doch significante voorspellers zijn voor een deel van de variatie in borderline factorscores wanneer er werd gecontroleerd op sekse, tegenslagen in de kindertijd (zoals misbruik of verlies) en andere stoornissen dan BPD. Dit waren de stijlen ‘veilig’ en ‘angstig-afwerend’. Veilige hechting is negatief gecorreleerd met BPD symptomen, wat betekent dat veilig gehechte kinderen een kleinere kans hebben op het ontwikkelen van BPD, terwijl angstig-afwerend gehechte kinderen de grootste kans hebben op het ontwikkelen van BPD.
Ook uit het onderzoek naar de relatie tussen allerlei PD’s en hechting van Meyer en collega’s (2001) kwam naar voren dat een lage score op BPD symptomen voorspeld wordt door een veilige hechting. Deze voorspelling was consistent en verklaarde een significant deel van de variatie in BPD scores. Gepreoccupeerde gehechte volwassenen liepen de grootste kans om BPD te ontwikkelen. De volwassen hechtingsstijl ‘gepreoccupeerd’ correspondeert met de angstig-afwerende hechtingsstijl in de kindertijd, waardoor de uitkomst van dit onderzoek vergelijkbaar is met de uitkomst van het onderzoek van Nickell en collega’s (2006). Hoewel de resultaten overeenkomen, zijn er in het onderzoek van Meyer en collega’s (2001) hogere correlaties gevonden. Dit kan mogelijk verklaard worden door het feit dat alleen Nickell en collega’s (2006) gecontroleerd hebben op diverse variabelen, waardoor correlaties lager uitkwamen dan wanneer zij dit niet hadden gedaan. Teven zijn de constructen BPD en hechting op zeer uiteenlopende wijze gemeten, en de onderzoeksgroepen verschillen in vele opzichten. Meyer en collega’s (2001) onderzochten namelijk 149 participanten met een gemiddelde leeftijd van 34.5 jaar. De participanten waren zowel intern (N = 31) als extern (N = 118) verworven via behandelingsprogramma’s binnen de Mood Disorders Module bij de Western Psychiatric Institute and Clinic (WPIC) in Pittsburg. Van de onderzoekspopulatie was 57% vrouwelijk, 89% blank, 11% Afro-Amerikaans en 1% Aziatisch.
De patiënten werden een jaar lang gevolgd waarbij drie meetmomenten werden ingelast. Metingen werden verricht via de patiënten zelf en via een significant ander die de patiënt goed kent. Tijdens het eerste onderzoeksmoment vulden alle patiënten het Structured Clinical Interview for DSM-III-R in om PD’s te diagnosticeren. Alle patiënten werd vervolgens een behandeling aangeboden en tijdens deze behandeling zijn verschillende metingen verricht. PD’s en hun context werden gedurende het onderzoek meermaals gemeten met verschillende interviews en vragenlijsten. Na de drie onderzoeksmomenten vond er steeds een conferentie met collega’s van het onderzoeksteam plaats, waarin is gezocht naar consensus over de beoordelingen van PD’s en hechting. Het onderzoeksteam bestond uit zes GGZ professionals. Hechting werd op de conferentie vastgesteld via het model van Pilkonis (1988), welke zeven stijlen van hechting vaststelt. Het team beoordeelde in welke stijl patiënten gehecht waren op basis van beschrijvingen en data verzameld door de interviewer.
Naast bovengenoemde resultaten werd ook meer algemeen gevonden dat veilige hechting negatief gecorreleerd is met elke PD, suggererend dat deze hechtingsstijl invloed heeft op een brede persoonlijkheidsontwikkeling. Nickell en collega’s (2006) constateerden eveneens dat hechting karakteristiek kan zijn voor vele vormen van psychopathologie, maar via hun regressiemodel waren zij in staat te demonstreren dat er een unieke relatie bestaat tussen hechting en BPD kenmerken. Meyer en collega’s (2001) vonden, naast de relatie tussen hechting en alle PD’s, ook een specifieke relatie tussen hechtingsstijlen en BPD. Deze relatie was het sterkst en meest consistent van alle PD’s. Verder is, niet verassend, gevonden dat de hechtingsstijl ‘borderline kenmerken’ sterk positief gecorreleerd is met een hoge score op BPD symptomen. Tevens werd de relatie tussen PD’s, hechting en het verloop van de behandeling onderzocht, maar deze resultaten zijn niet relevant voor dit literatuuronderzoek.
Hoewel beide onderzoeken een bijdrage leveren aan de vraag wat de relatie tussen BPD en hechting is, is het onderzoeksdesign van Meyer en collega’s (2001) beduidend zwakker. Deze onderzoekers baseerden hun resultaten immers deels op subjectieve beoordelingen, en het hechtingsmodel van Pilkonis (1988) is nog niet gevalideerd.
Barone (2003) voegt nog meer bewijs toe aan het idee dat er een relatie tussen hechting en BPD bestaat. Zij onderzocht risico- en protectieve factoren in de kindertijd voor BPD bij een klinische BPD groep (N = 40) en een controlegroep (N = 40). De niet-klinische groep bestond uit studenten en volwassenen die actief zijn in de gemeenschap. De klinische groep is geïdentificeerd via de wachtlijst voor psychotherapie van een groot Italiaans ziekenhuis. De gemiddelde leeftijd van de groep is 29 jaar. De groep bestond voor 60% uit vrouwen en 40% uit mannen. De afkomst van de participanten is niet beschreven. De klinische groep is eerst gediagnosticeerd via gestandaardiseerde diagnostische interviews zoals het Structured Clinical Interview for the DSMIV. Het Adult Attachment Interview (AAI) is afgenomen om hechting te meten. Twee ervaren interviewers hebben het interview beoordeeld, waarbij zij niet wisten tot welke groep de participant behoorde.
Uit de resultaten bleek dat slechts 7% van de klinische groep veilig gehecht was tegenover 62% van de niet-klinische groep, wat betekent dat onveilige hechting oververtegenwoordigd was in de klinische groep. Er was ook een significant verschil tussen gepreoccupeerde hechting in de klinische (22%) en de niet-klinische groep (10%). Opvallend was dat de helft van de klinische groep gedesorganiseerd gehecht is. Net zoals de definitie van gedesorganiseerde hechting in de kindertijd omvat deze volwassen definitie een desorganisatie van het spreken en denken; echter richt deze definitie zich ook op het thema trauma. Dit betekent dat de patiënt als kind één of meerdere traumatische ervaringen heeft opgedaan en een tekortkoming heeft in de metacognitieve sturing van het redeneren over het trauma en in het spreken erover. Tevens is het trauma nog niet verwerkt. Omdat zo’n groot deel van de klinische populatie gedesorganiseerd gehecht is, stelt Barone (2003) vast dat organisatie versus desorganisatie een belangrijkere voorspeller is voor het ontwikkelen van BPD, dan de meer algemene categorie veilige versus onveilige hechting. De reden dat dit resultaat niet uit bovengenoemde onderzoeken naar voren kwam (eg Meyers et al., 2001; Nickell et al., 2006) is dat de rol van trauma’s op de ontwikkeling van BPD al duidelijk is onderkend in de wetenschappelijke literatuur (Nickell et al., 2006), en de onderzoekers zich daarom niet hebben gericht op deze hechtingsstijl gerelateerd aan traumatische gebeurtenissen. In consensus met deze onderzoekers stelt Barone (2003) verder vast dat veilige hechting de grootste protectieve factor is voor het ontwikkelen van BPD. Echter, vanwege het onderzoeksdesign is er alleen een corelatie tussen hechting en de ontwikkeling van BPD vast te stellen, en geen causaliteit. Een sterk punt is dat Barone (2003) niet alleen hechtingsstijlen heeft onderzocht, maar ook de dimensies/subcategorieën van hechting. Hechting is namelijk een complex construct en individuen vallen niet altijd duidelijk in één categorie (Aaronson et al., 2006). Barone (2003) speculeert dat BPD nog beter te voorspellen is door specifieke combinaties van dimensies, dan door meer algemene hechtingsstijlen. Zo bleek dat de combinatie van een afwijzende vader en een verwaarlozende moeder het vaakst voorkwam bij patiënten met BPD. Ook kreeg de BPD groep minder liefde van beide ouders, en scoorden zij hoger op boosheid en idealisatie.
Barone (2003) is niet de enige die niet alleen hechtingsstijlen, maar ook dimensies daarvan onderzocht. Aaronson en collega’s (2006) vergeleken de onveilige hechtingspatronen en dimensies daarvan van patiënten met BPD en patiënten met een Obsessieve-Compulsieve Persoonlijkheidsstoornis (OCPD), een stoornis die wordt gekenmerkt door obsessieve gedachten en bijbehorende dwanghandelingen. 50 participanten waren gediagnosticeerd met BPD, tegenover 40 participanten met OCPD. De gemiddelde leeftijd was 31.73 jaar. 82% van de onderzoeksgroep was vrouwelijk, 66% blank, 12% Afro-Amerikaans, en 2% Aziatisch, Latijns-Amerikaans, of Indiaans. Participanten werden benaderd via een bestaand longitudinaal onderzoek naar PD’s. Zij vulden het Diagnostic Interview for DSM-IV Personality Disorders (DIPD-IV) in, een betrouwbaar semigestructureerd diagnostisch interview. Hechting werd gemeten met de Reciprocal Attachment Questionnaire (RAQ).
De data werd geanalyseerd met Fisher t-tests en hieruit kwam naar voren dat de BPD groep hogere scores had op de hechtingsstijlen ‘boos/teruggetrokken’ en ‘dwingend zorgzoekend’ dan de COPD groep. Deze twee stijlen duiden op een angstig-afwerende hechtingsstijl. Aaronson en collega’s (2006) concluderen daarom dat een angstig-afwerende hechtingsstijl een risicofactor is voor de ontwikkeling van BPD. Dit komt overeen met alle bovenstaande onderzoeken (Meyer et al., 2001; Barone, 2003; Nickell et al, 2006). Een sterkt punt aan dit onderzoek is dat er niet alleen bevestigd wordt dat patiënten met BPD verstoorde hechtingspatronen hebben, maar dat de wijze waarop zij onveilig gehecht zijn ook verschilt van andere klinische groepen. Niet alleen de onveilige hechtingsstijlen verschilden significant van de OCPD groep; de BPD groep scoorde ook hoger op de dimensies ‘gebrek aan beschikbaarheid van het hechtingsfiguur’, ‘gebrek aan gebruik van het hechtingsfiguur’ en ‘protest bij separatie’ vergeleken met de OCPD groep. Ook Nickell en collega’s (2006) stelden vast dat de hechting van BPD patiënten verschilt van de hechting van patiënten met andere PD’s, maar door het onderzoek van Aaronson en collega’s (2006) is nog duidelijker geworden op welke manier dit precies verschilt. Minder sterk aan het onderzoek van laatstgenoemden is echter dat bij dit onderzoek geen causaliteit vast te stellen is.
De vraag die in dit literatuuronderzoek centraal stond was: “Wat is de relatie tussen hechting in de kindertijd en de ontwikkeling van Borderline Persoonlijkheidsstoornis als volwassene?” Alle beschreven onderzoeken bevestigen dat er een relatie bestaat tussen deze variabelen. Drie van de vier artikelen concluderen dat een veilige hechting negatief gecorreleerd is met BPD. Deze conclusie komt niet naar voren in het onderzoek van Aaronson en collega’s (2006) aangezien zij alleen onveilige stijlen van hechting hebben onderzocht. Alle vier de onderzoeken concluderen dat een onveilige hechting vaker is geassocieerd met BPD. Met name de hechtingsstijl ‘angstig-afwerend’ ofwel ‘gepreoccupeerd’ als volwassene vormt een risico voor de ontwikkeling van BPD. Uit drie onderzoeken komt naar voren dat een angstig-afwerende hechtingsstijl de hoogste score op BPD symptomen voorspelt. Barone (2003) erkent ook dat deze stijl de kans op de ontwikkeling van BPD vergroot, maar meent dat gedesorganiseerde gehechte volwassenen het meeste risico lopen. Dit is niet verrassend, daar deze hechtingsstijl duidt op traumatische gebeurtenissen, en traumatische gebeurtenissen nemen een grote plaats in in het ethologische ontwikkelingsmodel van BPD (Aaronson et al., 2006). De andere onderzoekers hebben de volwassen gedesorganiseerde hechtingsstijl niet meegenomen in hun onderzoek. Tot slot adviseren twee onderzoeken (Barone, 2003; Aaronson et al., 2006) om naast het meten van hechtingsstijlen, ook dimensies van hechting te meten. Volgens Barone (2003) is de ontwikkeling van BPD zelfs beter te voorspellen door specifieke combinaties van dimensies, dan door meer algemene hechtingsstijlen.
In het algemeen kan gesteld worden dat er grotendeels consensus bestaat tussen de vier onderzoeken. Verschillen in uitkomst kunnen voornamelijk verklaard worden doordat het construct ‘hechting’ verschillend is gemeten, waardoor resultaten moeilijk vergelijkbaar zijn (Nickell et al., 2006). Toch bestaat er ook grote overlap tussen verschillende meetinstrumenten (Aaronson et al., 2006). Het lijkt er daarom op dat hechtingsstijlen een unieke relatie met BPD vertonen, en daarom zou hechting een plek moeten krijgen in de ethologische modellen van BPD (Nickell et al., 2006). In de behandeling kan hier vervolgens op worden ingespeeld (Meyer et al., 2001). Het zou verstandig zijn als onderzoekers eenduidigheid creëren in de manier waarop zij hechting operationaliseren. Vervolgonderzoek naar de relatie tussen hechting en BPD zou gebruik kunnen maken van de AAI, een interview dat weliswaar relatief kostbaar en tijdrovend is, maar de kwaliteit van de data aanzienlijk verbetert (Barone, 2003). Op deze manier kunnen meer generalisaties gemaakt worden.