De eerste ontdekkingsreizigers pasten alles wat ze zagen gewoon in hun bestaande schema’s in. Dit duurde nog voort in de koloniale overheersing. Men zorgde ervoor dat geen vermenging optrad. Toch viel het sommigen al op dat donkere mensen op sommige terreinen heel subtiel en kundig waren, zoals Rousseau met zijn ‘edele wilde’. Kooplieden hadden hier echter niet zoveel mee, als een donkere niet gezien werd als mensen, was uitbuiting gerechtvaardigd. De verschillende koloniale overheersers hadden verschillende houdingen.
De Fransen
De Fransen waren over het algemeen van mening dat de primitieve mentaliteit het niet haalde bij de Franse rede. De Fransen bestudeerden dan ook graag de rede van andere volkeren. Uit het voorbeeld van de Tasmaniërs en de erectie van een blanke blijkt dat deze volkeren eigenlijk bij voorbaat al niet werden gezien als gewone mensen. Ook al leken zij veel op gewone mensen (bouw, wapens, taal), in de weg voor rede stond de mentalité primitive (Lucien Lévy-Bruhl). Deze bestond uit het idee dat natuurvolkeren meer groepsgebonden, natuurafhankelijk en ‘bovennatuurlijk’ dachten. Levy-Bruhl pleitte vóór deze magische denkstijl, maar onderschreef dat ze nooit aansluiting zouden kunnen vinden bij de moderne westerse leefstijl. De primitieve mentaliteit schoot rationeel te kort; ze hadden geen vermogen tot beschaving. Testen werden verkeerd geïnterpreteerd (bijv. de watertest van Piaget) en pas veel later bleek dat de stamvolkeren geen mentale achterstand hadden.
De Engelsen
De Engelsen vonden het arbeidsethos van de natuurvolkeren erg achterblijven bij wat ze van hun eigen werkende klasse gewend waren. De veroverden schikten zich maar moeizaam naar de eisen die aan hen werden gesteld, wat leidde tot een denigrerende houding bij de Engelsen. De Engelsen legden veel nadruk op het arbeidsregime en de maatschappelijke gelaagdheid van samenlevingen, en kwamen zo vaak uit op een beschavingshiërarchie. Kernidee is vaak het diffusionisme, waarbij beschavingen langzaam evolueren en naar andere samenlevingen doorsijpelen. Trekken die volgens Tylor succesvol waren, waren arbeidsethos en prestatiemotivatie. Deze zouden steeds verder groeien binnen beschavingen. Verwant hieraan was het idee van de genius: een erfelijke basis van intelligentie. Hogere klassen hadden meer intelligentie en zo werd hun machtspositie gerechtvaardigd. Het ‘nature-nurturedebat’ werd nauwelijks gevoerd. Alphonse de Candolle stelde als één van de eersten dat ook familietraditie, geld en onderwijs een belangrijke rol speelden bij intelligentie. Hij vatte deze samen onder de term ‘ras’ (wat weer verwarrend is, vanwege de biologische betekenis van ras). Lange tijd werden deze ideeën tegengehouden, omdat de hogere klassen er belang bij hadden van nature ‘beter’ te zijn.
De Duitsers
De Duitsers legden veel nadruk op Geist of Kultur, en ook op taal. Elk volk zou beschikken over een volksgeest (culturele inhoud voor de geest) die vooral in taal tot uitdrukking kwam. Het feit dat de vreemde volkeren over taal beschikten, was al genoeg om ze minstens toegankelijk te verklaren voor beschavingsarbeid. Het vereiste niveau van beschaving kon worden bereikt door opvoeding, of door de volksgeest. Dit ging dus dwars in tegen de opvattingen over rassen en achterstand. Toch werd ook dit idee in termen van hiërarchie getypeerd, door te stellen dat er meerdere volksgeesten waren; de één hoger dan de ander. Deze hiërarchie was er niet een van mentale geschiktheid, maar in ontwikkeling. Dit verschil was wel van cruciaal belang, op basis hiervan werden andere culturen en hun ontwikkelingsgeschiedenis ook bestudeerd. Deze noodzaak tot bestudering is ook voor de westerse culturen van belang. Deze drie richten zijn natuurlijk tendensen; er bestond ook contact tussen deze opvattingen.