Een kleine inleiding op het didactisch organiseren van een trainingsles. Alhoewel het vrij algemeen toepasbaar is, is het geschreven vanuit mijn visie als handbaltrainer
Het didactisch cyclisch model
Lessen worden niet zomaar gegeven daar gaat planning en voorbereiding aan vooraf. Je overweegt als trainer/coach van te voren wat je wil gaan doen, hoe je dat gaat doen, hoe je het gaat uitbouwen, welk resultaat het moet opleveren en of je dit resultaat bereikt hebt.
Dat geldt niet alleen voor één les, maar ook voor een reeks van lessen, voor een jaar en zelfs voor meerdere jaren.
Om hier in de praktijk mee te kunnen werken zijn er hulpmiddelen ontwikkelt. Een van die hulpmiddelen is het didactisch cyclisch model. Dit model is geen volledige weergaven van de werkelijkheid van het lesgeven maar het is een handig hulpmiddel om de werkelijkheid in je training hanteerbaar te maken.
Training
Trainingsles bestaat uit:
Hulpmiddelen
Evalueren
Organiseren
Beginsituatie
Trainingsdoelen
Leerstofkeuze
Werkvormen
Plannen
Leeractiviteiten
Bovenstaand model is een hulpmiddel tot het ontwikkelen van enkele didactische vaardigheden bij de trainer. We bespreken deze vaardigheden in drie blokken te weten;
De voorbereiding van de training. Het geven van een training. Het evalueren van de training.
De voorbereiding van de training
In het onderdeel “de voorbereiding van de training” bespreken we achtereenvolgens;
het vaststellen van de beginsituatie het vaststellen van een trainingsdoel het plannen van trainingsdoelen het kiezen van leerstof het kiezen van werkvormen het kiezen van organisatievormen en hulpmiddelen
•1. Het vaststellen van de beginsituatie
Om een goede training te kunnen verzorgen moet de oefenstof aansluiten op het gedrag, de ontwikkeling en de ervaring van je spelers en de omstandigheden waarin je de training kunt geven. We bespreken hier dan ook;
De beginsituatie van de speler. De beginsituatie van de trainer. De beginsituatie van de groep. De beginsituatie t.a.v. de overige factoren.
•A. De beginsituatie van de speler.
•1. Intellectueel (kennis en inzicht etc.)
Hier gaat het in feite om twee belangrijke aspecten van het gedrag
Wat is de intelligentie, het verstandelijk bevattingsvermogen van het individu. Hierbij spelen met name leeftijd en aanleg een rol. Wat voor kennis en inzicht met betrekking tot sport en spel is reeds aanwezig. M.a.w. wat weten ze van de spelregels, hoever is het tactische inzicht ontwikkeld, etc.
•2. Affectief (motivatie, houding, instelling etc.)
Het centrale begrip waar alle andere affectieve factoren op uitmonden is de motivatie.
Gevoelens, interesse, attitude (houdingen), mentaliteit, waardepatronen, karakter e.d. vormen de voedingsbodem voor de motivatie.
De motivatie van een ieder die sport bedrijft is verschillend en mede afhankelijk van o.a. geslacht, leeftijd, milieu.
Het is van wezenlijk belang om door middel van observatie, gesprekken of andere methode achter de motivatiestructuur van de speler te komen. Alleen als je deze juist weet te peilen kun je hierop inspelen en deze bevorderen of remmen net naar gelang de doelstelling dit vereist.
Naast de motivatiepsychologie kan ook hier de ontwikkelingspsychologie inzichten verschaffen (omgangskunde).3. Psychomotorisch
Dit aspect treedt bij sport als doelstelling het meest op de voorgrond en vandaar ook als begingedrag.
Het psychomotorisch begingedrag ziet er schematisch als volgt uit;
Psychomotorisch
begingedrag
Bewegingsvaardigheid
(techniek)
Bewegingseigenschappen
(conditie)
Grondvormen van bewegen
Basistechnieken
Sportspecifieke technieken
Snelheid
Uithoudingsvermogen
Lenigheid / behendigheid
Coördinatie
Potentieel
Aanleg en talent
Actueel
Geoefendheid
Getraindheid
Kracht
In het schema wordt een onderscheid gemaakt tussen “actueel” en “potentieel” psychomotorisch beginniveau. Een speler met het talent of de capaciteit om psychomotorisch gedrag te leren zal sneller door de planning gaan dan diegene die dit talent ontbeert. Ook de geoefendheid of getraindheid (uitgedrukt in de trainingsleeftijd) is een belangrijke factor. Los van capaciteiten als talent is het hierbij van belang of je meer of minder trainingsuren besteed om de bewegingsvaardigheden en -eigenschappen te ontwikkelen.
Ook hier verschaft de ontwikkelingspsychologie belangrijke gegevens over de kwaliteit van het bewegen en de bewegingseigenschappen in de verschillende leeftijdsfasen. Van deze gegevens kan de trainer gebruik maken om de ideale leerleeftijd uit te buiten en rekening te houden met de belastbaarheid van het individu.
B. Beginsituatie van de trainer.
Factoren die samen hangen met de persoon van de trainer zijn mede bepalend voor het behalen van bepaalde doelstellingen. Enkele van deze factoren zijn; de didactische vaardigheid en ervaring, leiderschapsstijl, vakkennis, eigen vaardigheid, motivatie, creativiteit, humor, etc.
Uit diverse onderzoeken is naar voren gekomen dat een goede trainer over de volgende kenmerkende eigenschappen beschikt: sociabiliteit, gevoel voor humor, gevoel voor rechtvaardigheid, organisatietalent, improvisatietalent, enthousiasme voor het vak, optimisme etc.
Uiteraard is een en ander mede afhankelijk van de tak van sport en de mate van prestatiegerichtheid om aan te kunnen geven welk type trainer “ideaal” is
C. Beginsituatie van de groep.
Bij de beginsituatie van de groep kijken we vooral tussen de sportleider en de spelers en de spelers onderling. Zij vormen samen een veld van sociale interactie, een netwerk van verhoudingen, van sympathie en antisympathie relaties.
Enkele factoren die in deze categorie een rol spelen zijn; de grootte en de samenstelling van de groep, de relatie tot de trainer, groepsprocessen, het bestaan van een of meerdere subgroepen, informeel leiderschap, groepsprocessen, sfeer, commitment tot groepsdoelen.
Om de groepsprocessen en de groepsstructuur in kaart te brengen kan een sociogram een handig hulpmiddel zijn.
D. Beginsituatie ten aanzien van de overige factoren.
Bij het beschrijven van deze beginsituatie denk je vooraf na over alle factoren die hierboven niet beschreven zijn.
Daarbij moet je denken aan; train ik in een zaal, heb ik een hele of een halve zaal, hoe is de belijning aangebracht en kan ik daar gebruik van maken, hoeveel ballen zijn er, zijn er ook andere ballen (medicinebal, basketbal, tennisbal), hoe lang heb ik de zaal tot mijn beschikking, welke materialen heb ik tot mijn beschikking (banken, kasten, hoepels etc.), moet ik rekening houden met storende factoren (bijv. vriendjes op de tribune, andere trainingsgroepen,etc.)
•2. Het vaststellen van de trainingsdoelen
Een van de didactische sleutelvragen die ons bij het lesgeven kunnen helpen is de vraag “wat wil ik bereiken” en deze vraag heeft alles te maken met de doelstellingen die we proberen na te streven.
De doelstelling ofwel wat wil ik bereiken is na de beginsituatie de eerste vraag die ik me stel en waarmee ik later mijn leerinhouden en werkvormen bepaal.
Zonder doelstellingen dreigen lessen nogal eens eenzijdig te worden. Als er daartegenover goede doelen gesteld zijn dan is er meer kans op een systematische werkwijze.
Systematisch betekent in dit verband niet dat inventiviteit en spontaniteit geen kans krijgen. De systematiek slaat met name op de planning die plaatsvindt in de voorbereiding en tot uiting komt in de uitvoering.
We kunnen doelstellingen ook omschrijven als: “door de trainer beoogde, toekomstige gedragsvormen”.
Binnen de doelstellingproblematiek zijn er 4 centrale thema’s waar we globaal op in gaan;
1. Inventariseringprobleem
Welke doelstellingen worden in de sport nagestreefd en welke zouden nagestreefd moeten worden. Welke veranderingen in eigenschappen of gedragingen van de groep wil ik bewerkstelligen met mijn training.
2. Evaluatieprobleem
Dit kunnen we samenvatten met de vraag “zijn de nagestreefde doelstellingen nog juist”.
3. Ordeningsprobleem
We gaan er vanuit dat er twee manieren zijn om doelstellingen te ordenen:
a. in volgorde van de tijd. Opeenvolgende lesdoelen, vormen een leerdoel en deze laatste vormen weer mijn trainings(onderwijsleer)doel. b. Hierbij gaan we uit van de aard van het gedrag dat we pogen te veranderen. Naast het psychomotorisch gedrag ordenen we sociaalaffectief en cognitief gedrag. 4. Formuleringsprobleem
Hier handelt het zich mate name om het feit of de doelstellingen eenduidig omschreven zijn en voldoen aan de SMART formule
S pecifiek: ze moeten aangeven wat er precies wordt gedaan, helder en duidelijk.
M eetbaar: ze moeten een norm aangeven om te kunnen meten of het doel werd gehaald.
A anvaardbaar en actiegericht: ze moeten worden gedragen door iedereen zodat het engagement er is om er energiek en met voldoening aan deel te nemen.
R ealiseerbaar of realistisch: ze moeten kunnen gehaald worden, de lat niet te hoog – maar ook niet te laag – leggen en je moet er vat op hebben. Je moet ze kunnen bereiken met aanvaardbare inspanningen.
T ijdsgebonden: ze moeten de termijn vermelden waarop het gewenste resultaat moet worden bereikt.
[1] DOELSTELLINGEN
FORMULEREN
ORDENEN
INVENTARISEREN
EVALUEREN
4 Criteria
1. Term van gedrag. 2. Leerinhoud 3. Onder welke voorwaarden. 4. Minimale prestatie. Formuleringsweg
1. Onderwijsleerdoel. 2. Leerdoel. 3. Lesdoel. 4. Lesdeeldoel Formuleringsvolgorde
1. Algemeen doel. 2. Globale doelen. 3. Concreet doel
S.M.A.R.T.
Naar oefenstofgebeid
Naar aard v/h beoogd gedrag
1. Cognitief. 2. Sociaal affectief. 3. Psychomotorisch vaardigheden. eigenschappen
Actueel geldend
Didactisch wenselijk
Feitelijk nagestreefd
Problemen
1. Relatief belang. 2. Theoretische bereikbaarheid. 3. Didactische frequentie. 4. Lesdeeldoel
Product evaluatie
Proces evaluatie
•3. Het kiezen van de leerstof
Na het plannen van je leerdoelen en meer specifiek je lesdeeldoelen ga je voor jezelf na welke leerinhouden (lesstof) je gaat kiezen om deze doelen te realiseren.
In hoofdstuk ???? tot en met ???? van het praktijkhandboek wordt aangegeven welke oefeningen geschikt zijn voor welke leeftijdscategorie en/of geoefendheid.
Bij het kiezen van de juiste oefenstof moet je na denken over de volgende vragen;
voor welke leeftijdsgroep is de oefenstof bedoelt, wat beheersen ze al, wat heb ik de vorige keren met ze geoefend en wat heb ik aangeleerd, in welke periode van het jaar zit ik en hoe stem ik daar de oefenstof op af, zijn mijn doelen mentaal, conditioneel, technisch, tactisch ( ME, CO, TE, TA) of in welke verhoudingen komen ze voor in de training, leg ik de nadruk op oefen (oefenvormen), spelen (spelvormen) of een combinatie daarvan, welke leerinhouden moet ik kiezen om deze op te bouwen van makkelijk naar moeilijk en van eenvoudig naar samengesteld, is de eindvorm in de training reëel haalbaar, zit er voldoende variatie in mijn leerstof zonder dat ik te vaak varieer van lesstof (oefenstofdiarree), voldoen mijn oefenvormen aan de vragen; is er plezier leren ze iets wordt er gewerkt
•4. Het kiezen van de werkvorm.
Het kiezen van de juiste werkvorm is een zeer belangrijk keuze die een trainer moet maken bij het plannen van zijn training. Of je nu trainer bent van de C-jeugd, van A-junioren of van een senioren groep steeds vraag je je af kies ik voor een spel- of een oefenvorm, dus welke methodieken kies je als trainer.
Het kiezen van de werkvorm heeft alles te maken met de keuze van de sportspelmethodiek.
De sportspelmethodiek behandelt de vragen;
aan WIE wordt Wat geleerd WELKE WEG
WANNEER wordt het geleerd BEWANDELEN = LEERWEG
WAAROM wordt het geleerd
Ad 1. Het sportspelmethodisch model maakt duidelijk hoe het handbalspel door een systematisch opbouw van spelvormen, spelsituaties, en oefenvormen geleerd kan worden.
Ad 2. De leerstappen verwijzen naar de stappen in het technisch en tactisch leerproces.
Ad3. Elke mentaal, technisch, tactisch, conditioneel element kent binnen de leerstappen zijn eigen methodische opbouw van aanleren, verbeteren en vervolmaken “de leergangen”.
In grote lijnen onderscheiden we drie leerwegen
1. De totale leerweg (de spelmethode)
Hierbij maken we alleen gebruik van diverse spelen en al dan niet vereenvoudigde eindspelen. We noemen deze methode ook wel de confrontatiemethode en de methode is gebaseerd op het principe van trial en error. Hierin zit ook de beperking van deze methode. Minder getalenteerde spelers vallen sneller buiten de boot. Toch kent de methode ook een groot voordeel. Namelijk alle technieken worden geleerd en toegepast in tactische situaties. De speler moet oplossingen zoeken om spelsituaties op te lossen.
2. De analytische leerweg (de oefenmethode)
Bij deze methode gaan we alleen uit van oefenvormen. Het voordeel van deze methode is dat de spelers heel gedoceerd de leergang krijgen aangeboden en de psychomotorische vaardigheid goed krijgen aangeleerd. Toch heeft deze methode een belangrijk nadeel. De spelers leren namelijk niet hoe de technieken toe te passen in de spelsituaties. Tevens ontneem je de vorming van het inventief en creatief denken (oplossingsgericht werken).
Om de voordelen van beide leerwegen te bundelen werken we binnen het handbal over het algemeen met de volgende leerweg.
2. De totaal-analytische leerweg (de geheel-deel-geheel methode)
Bij deze methode gaan we uit van het leren van het handbalspel via spelreeksen of steeds complexer wordende spelsituatie, waarin basisvaardigheden tot en met de technische en tactische elementen apart of in combinatie worden geoefend.