blog placeholder

Democratie is afkomstig uit het oude Griekenland (Athene).

Aanvankelijk werd Griekenland bestuurd door de aristocratie/ monarchie.

Maar:

Door een sterke economische groei(rijke landbouwoogsten) => mensen krijgen veel geld => mensen willen politieke macht.

Er ontstaat een nieuwe, rijke klasse. De nieuwe rijke klasse kan nu geld bijdragen aan de bescherming van de stad in ruil voor politieke macht (hopliet).

 

480 v. Chr. => Slag bij Salamis, de Perzen worden opgewacht door de Atheners in de baai bij Salamis. De armen uit Athene die hielpen vechten, kregen daarvoor als beloning, na de slag, een plek in de volksraad. Ze konden nu aanspraak maken op inspraak.

De Atheense democratie is een directe democratie (pnyx)

 

Het bestuur van een directe democratie op de Atheense manier.

Als je aanwezig was in de volksvergadering dan kon je meestemmen.

Bestuurders werden door het lot aangewezen.

Vrouwen, mannen die niet uit Athene kwamen en slaven mochten niet meestemmen.

Tegenwoordig:

Democratie = een regeringsvorm waarbij mensen het recht hebben om hun eigen regering te kiezen en hun staat naar eigen inzichten in te richten, mits de burgers hun grondrechten(grondwet) behouden.

 

Nederland heeft een parlementaire democratie, dat houdt in dat:

De regering/ parlement ontleent macht aan het volk; volkssoevereiniteit.

De macht van de regering wordt beperkt door de grondwet.

Iedere burger van 18 jaar of ouder heeft recht om mee te beslissen.

  1. Godsdienstvrijheid ( sinds 1848)
  2. Vrijheid van meningsuiting.
  3. Vrije nieuwsgaring.
  4. Gelijkheid voor de wet.
  5. Recht op bescherming van je bezit.
  6. Vrije verkiezingen.
  7. Recht op een menswaardig bestaan.

De staan van onze democratie

Liberalisme staat voor vrijheid

3 vormen van democratie:

1. Directe democratie = beslissingen worden door alle burgers genomen.

2. Indirecte democratie = burgers kiezen vertegenwoordigers die beslissingen nemen.

3. Gemengde democratie = de staat kent een parlement, maar burgers kunnen direct beïnvloeden middels recht van initiatief of een referendum. (40.000 handtekeningen nodig, om ervoor te zorgen dat de regering erover gaat praten.)

 

2 kiesstelsels:

1. Evenredige vertegenwoordiging: alle stemmen opgeteld gedeeld door het aantal zetels in het parlement, de uitkomst is de kiesdeler.

2. Districtenstelsel = een land is verdeeld in een aantal kiesdistricten, er zijn evenveel districten als zetels.

 

In de 19e eeuw raakten democraten verdeeld over verschillende (stromingen) partijen.

Dat kwam door:

□ De Franse Revolutie.

□ De Industriële revolutie.

□ Het ontstaan van nationale staten; het nationalisme.

 

Conservatisme en radicalisme

Conservatisme = behoudend.

Conservare = behouden, bewaren (conserveren)

Conservatisme houdt in: Het streven veranderingen uiterst langzaam en voorzichtig door te voeren en daarbij alles wat van waarde is, te behouden.

Ultra-conservatisme/ reactionair = Geen veranderingen, terug naar het verleden. (‘Vroeger was alles beter’)

Het ontstaan van het conservatisme

De bestorming van de Bastille (14 juli 1789) (Franse Revolutie)

Radicale verandering in de maatschappij. Mensen zijn tegen de snelle verandering en alle problemen, en willen liever terug naar vroeger.

 

1791 =>De koning wordt gedwongen tot het accepteren van de grondwet, rechten voor iedereen.

1793 => De koning wordt onthoofd, de koningin ook.

1793/1794 => Terreur. 50.000 onthoofdingen, ongeveer de hele adel.

1799 => Staatsgreep van Napoleon.

1799 => Napoleon komt aan de macht in Frankrijk.

1815 => De slag bij Waterloo, Napoleon verliest die slag.

 

Het congres van Wenen (1814-1815)

Het congres ging uit van:

Het wettig recht van een vorst op zijn rijk (restauratie)

Een nieuw Europees machtsevenwicht door:

  1. De macht van Frankrijk inperken.
  2. De macht van andere Europese mogendheden vergroten.

Maar:

De restauratie was niet volledig.

De macht van de vorsten bleef beperkt door de grondwet. Het liberalisme eiste dat.

Delen van de Code Napoleon bleven in de grondwetten gehandhaafd.

Radicalisme = Snel grondige veranderingen aanbrengen in de maatschappij.

Het radicalisme kan ontwikkelingen stimuleren óf stimuleringen tegen werken.

Ze zijn tot weinig compromissen bereid. Ze werken wel binnen de wettelijke kaders.

 

Ultra-radicalen

Geloven niet in democratie.

Schuwen geweld niet om hun doel te bereiken.

 

Het liberalisme

Het liberalisme legt sterk de nadruk op vrijheid, vrijheid van het individu op alle gebieden.

Vrijheid op gebied van:

  1. economie.
  2. politiek.
  3. godsdienst.
  4. onderwijs.
  5. denken.

 

Oorsprong van de ideeën van het liberalisme:

Economische ontwikkeling van Europa in de 18e eeuw.

Bevolkingstoename ( meer vraag naar producten)

Verandering landbouwmethode (meer voedselproductie)

Groei van de internationale handel (koloniën)

Dit alles leidde tot de toename van productie en consumptie

Bovendien: Green England werd Black England. Dat kwam doordat de mijnen zich in bepaalde streken zich concentreerden.

Concentratie van de productie zorgt voor grote veranderingen.

Voorheen de koopman-fabrikant.

Vanaf 1780 de fabrikant als moderne kapitalist: Het risico om een fabriek te beginnen.

 

Economie als wetenschap.

  1. De groei van de internationale handel.
  2. Het ontstaan van de moderne ondernemer.

Dit leidde tot de theoretische herbezinning: De wetenschap van de economie ontstaat. (natuurwetenschappen => ‘verlichting’)

 

Ideeën.

Vrijheid voor producenten.

Vrijheid voor het binnenlandse handelsverkeer.

Internationale vrijhandel ( minimaal handelstarief)

Dit leidde tot een natuurlijke harmonie en een optimale economische groei.

 

Ordre Naturel’

□ Het vrije spel van de economie werkte in de richting van een natuurlijk evenwicht en een belangenharmonie.

 

 

 

 

Bedenker van het Liberalisme Adam Smith (1723 – 1790)

□ De grondlegger van het liberale gedachtengoed.

‘Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations.’

Een onderzoek naar de aard en oorzaken van de rijkdom der naties

 

Op politiek gebied:

Volkssoevereiniteit.

  1. grondwet
  2. parlement
  3. uitbreiding van het kiesrecht.

Ten slotte:

Vrijheid van godsdienst

Vrijheid van meningsuiting

Vrijheid van drukpers

Vrijheid van wetenschap

Vrijheid van kunst

Afschaffing van de slavernij

Niet ingrijpen in het individu.

 

De staat heeft drie kerntaken:

  1. Burgers beschermen tegen buitenlandse vijanden.
  2. Binnenlandse rechtsorde handhaven.
  3. Openbare werken uitvoeren.

Dit leidt tot de ‘nachtwakerstaat’ (= alleen ingrijpen als het nodig is.)

 

Het socialisme

 

Socialisme = Het ideaal dat de gemeenschap alle of tenminste de belangrijkste productiemiddelen via haar vertegenwoordigers beheert.

De opbrengst moet zodanig worden verdeeld dat ieder een redelijk deel ontvangt.

 

Het socialisme is een reactie op de Industriële revolutie, door de ongelijkheid die ontstaat tussen arm en rijk.

Letop: Sommigen constateerden dat het kapitalisme niet in staat was de problemen op te lossen die in deze periode ontstaan waren.

 

Karl Marx ( 1818 – 1883) de grondlegger van het socialisme.

Friedrich Engels ( 1820 – 1895)

In 1848 schrijven Karl Marx en Friedrich Engels een manifest ( EngelsenMarx)

het was een communistisch manifest. (proletariërs aller landen, verenigt u.)

1848 is het revolutiejaar ( veel revoluties)

Theorie van Karl Marx

Alle maatschappijtypen kennen een bezittende klasse ( Bourgeoisie) en een niet-bezittende klasse ( Proletariërs).

Deze klassen hebben tegenstrijdige belangen. Armen willen rijk worden en de rijken willen rijker worden.

De verschillen zouden zo groot worden dat de onderdrukte/uitgebuitte klasse het niet langer zou accepteren => Opstand en geweld: de klassenstrijd, gewonnen door het proletariaat ( Franse revolutie en elke revolutie)

 

Vervolgens

Overgangsfase: proletariërs moeten leren om te gaan met de nieuw verworven vrijheid en verantwoordelijkheid.

Mensen die zich niet vrijwillig aansluiten worden met zachte dwang gemaand.

Na verloop van tijd zou een ieder uit eigen beweging, uit volle overtuiging meedoen.

Uiteindelijk ontstaat er een communistische samenleving.

De communistische heilsstaat:

Geen ruimte voor heersers/ onderdrukkers.

Productiemiddelen gemeenschappelijk bezit.

De werkelijkheid

Tot 1848 was er hoop op een revolutie.

Vanaf 1850 worden mensen rijker, verbetering van de leefomstandigheden.

Daardoor ontstond er twijfel.

  1. De communisten zeggen; geduld, de onafwendbare revolutie komt.
  2. de socialisten zeggen: De samenleving veranderd stapsgewijs ( Evolutie) naar een klassenloze samenleving. (bv. Door sociale wetgeving = parlementaire weg).

 

Confessionalisme

Confessionalisme = zich baserend op een bepaalde geloofsrichting (katholiek, protestant)

Confessio = geloofsrichting.

 

Ontstaan confessionalisme

1e helft van de 19e eeuw.

De kerk heeft nauwelijks behoefte aan eigen politiek. De belangen werden behartigd door conservatieven. Christenen en conservatieven zagen in het liberalisme een gezamenlijke vijand.

2e helft van de 19e eeuw:

groei van de aanhang van het liberalisme en het socialisme, ten koste van het conservatisme.

Einde van de 19e eeuw:

Er ontstaan confessionele partijen

Confessionelen tegen de liberalen, want de liberalen waren tegen een sterke invloed van de kerk.

Na de 2e wereldoorlog

De rooms-katholieken maken zich geleidelijk los van het kerkelijk gezag.

Rooms-katholieken en protestanten gaan samen in de politiek (CDA)

 

Jaren ’50 Deconfessionalisering

Normen en waarden veranderen

  1. uiterlijk/fatsoen.
  2. gezag van de kerk.
  3. sex/vrijetijdsbesteding.

 

Oorzaak 1:

Veranderingen op economisch gebied, ander werk, meer geld, meer vrije tijd.

 

Oorzaak 2:

Komst van de televisie

 

Oorzaak 3:

Mensen worden zelfstandiger (sociale zekerheden)

 

Oorzaak 4:

Jeugdloon: jongeren verdienen meer. Ze gaan eerder uit huis en ze hebben meer contact met anderen. Dit leidt tot een afname van de invloed van de kerk.

 

Feminisme en andere emancipatiebewegingen

Emancipatie = Het verkrijgen van gelijke rechten en/ of het inhalen van een achterstand door bepaalde bevolkingsgroepen.

± 1900 is de positie van de vrouw achtergesteld. Ze kregen minder salaris dan de man, als ze al werk hadden.

 

Tot 1956 is de vrouw ´handelingsonbekwaam´

 

2 stromingen feminisme

  1. 1900
  2. jaren ’60 (20e eeuw)

 

De feministen rond 1900 hadden als streven dat ze kiesrecht kregen.

Wilhelmina Drucker & Aletha Jacobs.

Radicale stromingen => socialisme/ communisme.

 

2e stroming ( jaren ’60 20e eeuw) streefde naar sexuele vrijheid en financiële vrijheid.

MVM = Man/vrouw maatschappij.

Joke Smit & Hedy d’Ancona.

 

Voortschrijdende democratie

3 ontwikkelingen in de 2e helft van de 19e eeuw.

 

  1. De schoolkwestie
  2. De kieskwestie
  3. De socialekwestie

 

1. Nieuwe grondwet 1848. ‘openbaar onderwijs’

Fase I: 1848-1857 => strijd om het begrip onderwijs.

Fase II: 1857 – 1920 => de strijd om de vraag of de bijzondere school recht heeft op subsidie van de regering, zonder voorwaarden.

 

2. Censuskiesrecht => 1848

1887 => Censuskiesrecht wordt vervangen door nader te bepalen geschiktheid (lezen en schrijven)

1917=> Einde kieskwestie.

Algemeen actief en passief kiesrecht voor mannen, voor vrouwen alleen passief.

1919 => vrouwen actief kiesrecht.

 

Nationalisme

Nationalisme = het gevoel van saamhorigheid van een groep mensen die samen een staat vormen of een staat willen vormen.

2 voorwaarden voor nationalisme

1. Besef over gemeenschappelijke ervaringen te beschikken.

2. Besef gemeenschappelijke belangen te hebben.

 

Natie = volk

Staat = politieke organisatie.

 

2 soorten nationalisme

1. Vanaf 1500. Onbewuste nationalisme ( Frankrijk, Engeland, Spanje)

2. Vanaf 1800. Romantiek, ontstonden naties waar nog geen staat aanwezig was.

 

1. In Frankrijk wordt Frans de officiële taal.

 

2.Natie bouwen bewuster aangepakt.

a. Leger: Conflicten in de 18e eeuw (koloniseren)

17e eeuw => 3 tot 5 % van het BNP ging naar het oorlogvoeren.

18e eeuw => met vrede 10% en in oorlog 30% van het BNP.

b. Onderwijs (indoctrineren)

Het kweken van:

  1. Christelijke deugden.
  2. Maatschappelijke deugden.
  3. taal.
  4. geschiedenis.