Ondanks de noemenswaardige inspanningen van de Europese instanties om de nationale wetgevingen te harmoniseren, zijn de verschillen nog opvallend. Dikwijls blijven nationale rechters de regels strenger of soepeler toepassen dan de Europese richtlijnen vereisen, omdat hun nationale wetgeving dat m.b.t. het betreffende onderwerp, in het verleden zo bepaalde. Een onderzoek uit 2006 met voorbeelden en gevolgtrekkingen.
Inleiding
Toen ik, auteur, in het kader van mijn studie aan de EUR, van Belgie naar Nederland kwam wonen vielen me allerlei verschillen op.
Het eerste waar ik katterig van werd was het feit dat ik allerlei winkels zag wiens waren niet geprijsd waren. In andere winkels onvoldoende of onduidelijk door middel van een papiertje binnen, achteraan in de winkel aangebracht.
Vervolgens zag ik dat er geprijsd werd ofwel per kilo, ofwel per 500 gram, soms zelfs nog per half pond, 400 gram, 750 enz… en voor fijne vleeswaren moet je lezen per 100 gram.
Bij Plus zag ik vlees in de aanbieding, bovenaan stond “per kilo: zoveel” doorgeschrapt. Daaronder: “Nu, zoveel” en in veel kleinere letters daaronder: “per 500 gram”.
Is het in Nederland dan niet verplicht alle uitgestalde goederen van een prijs te voorzien?
Alle goederen duidelijk, goed leesbaar en goed zichtbaar van een prijs te voorzien?
Moeten niet alle goederen in een consequente meeteenheid worden aangeboden en mag Nederland misleidende reklame voeren?
Nederland en Belgie zijn lidstaten van de Europese Unie en natuurlijk kan men dan verwachten dat er ook gemeenschapsrecht in deze materie te vinden is.
Is Nederland striktere regels moeten gaan toepassen en heeft Belgie haar nationale reglementering moeten versoepelen?
Ik wist dat er al een soort klok was gaan luiden over “vergelijkende reklame” maar wist de klepel er niet van hangen. Daarom wilde ik, wat met de hogervermelde waarnemingen te maken heeft, nader gaan uitzoeken.
Ik leg me toe op voorlichting van de consument en reklame. Deze onderwerpen bestudeer ik vergelijkend in Belgie en Nederland en in het perspectief van het gemeenschapsrecht.
de consument
Het lijkt me niet onlogisch te beginnen met het aanvoeren van het bestaan van een uitgebreide wet in Belgie, de Wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument van 14 juli 1991 ([1]), die zowat allesomvattend is wat betreft “de code” die handelaars ten aanzien van consumenten hebben na te leven.
Uit een ander onderzoek blijkt dat mensen voor veel gemak willen bij het online shoppen. Ze proberen daarbij de zoektocht zo kort mogelijk te houden.
De Belgische wet op de handelspraktijken zal verder worden aangeduid als WHPC, de gangbare afkorting (in sommige teksten ook WHP).
Nederland heeft geen handelspraktijkenwet en daarom is het aangewezen om te onderzoeken of die leemte wel een leemte is dan wel wordt opgevuld door andere wetten die de onderwerpen van de Belgische handelspraktijkenwet regelen.
Het zou te ver gaan om in dit bestek elk onderwerp van de uitgebreide Belgische wet te gaan bestuderen in de Nederlandse versies, vandaar de reeds kort vermelde afbakening: voorlichting van de consument omtrent prijs, hoeveelheid en meeteenheid en op welke wijze vergelijkende reclame mag worden gevoerd volgens Europese normen.
Tenslotte hoe de Europese Richtlijnen (verder aangeduid als Ri) 2005/21/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken op de interne markt en 84/450/EEG gewijzigd bij Ri 97/55/EG, met voorwaarden voor geoorloofde reclame, toegepast worden in beide lidstaten en eventueel tot wetswijzigingen leidde.
Prijsaanduiding en meeteenheid
In Belgie is iedere verkoper die aan de consument producten te koop aanbiedt, verplicht de prijs hiervan schriftelijk en ondubbelzinnig aan te duiden. Wanneer hij ze te koop uitstalt moet de prijs leesbaar en goed zichtbaar zijn aangeduid.
De aangeduide prijs moet de door de consument te betalen totale prijs zijn, dus inclusief BTW en overige taksen en verplichte kosten.
Dit wordt bepaald door de artikelen 2 en 3 WHPC onder de titel “voorlichting van de consument” Afdeling 1.
Art. 5 WHPC, nog onder dezelfde titel en afdeling, regelt in lid 1 hoe de aanduiding van een prijs- of tariefvermindering, die wordt uitgedrukt door een bedrag of een kortingspercentage, moet geschieden. Het is een regeling tot in detail ([2]).
Art. 6 WHPC stelt in lid 1 dat De Koning bijzondere regels kan stellen en een wet zou geen Belgische wet zijn als er geen uitzonderingen zouden bestaan. De Koning kan dus ook, volgens lid 2 vrijstellen van de verplichting van art. 2 WHPC.
Belgie gaat nog meer in detail. ‘De Koning’ stelde inderdaad nog (veel) nadere regels betreffende de prijsaanduiding van produkten en diensten, meer bepaald in het Koninklijk Besluit van 30 juni 1996 ([3]).
De prijsaanduiding moet op het produkt staan of op de verpakking (art. 2 K.B.), voor uitgestalde produkten mag er geen onzekerheid bestaan omtrent de produkten waarop de prijs betrekking heeft, bij een verkoop aan huis moet een prijslijst worden overhandigd (art. 4 K.B.)
Bij dit laatste stellen we ons, als voorbeeld, de reeds jarenlang bestaande tupperware-avonden voor. (Deze auteur heeft ook nog encyclopedieen aan huis weten verkopen, na telefonische afspraak. Die afspraken maken is met name nog een van de bijbanen als student geweest).
In art. 5 van het K.B. wordt aandacht besteed aan de verkoop op afstand door middel van een communicatietechniek. Wij denken daarbij onmiddellijk aan internet maar bij communicatietechniek behoort ook de telefoon en dus de verkopen langs callcenters, nog even actueel in trek zo te zien aan de vele wervingsadvertenties die nog de ronde doen.
In deze sector mag de prijs aan de consument ter kennis gebracht worden in om het even welke vorm als het maar gebeurt “voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst”.
De belangrijkste verplichting echter, naar mijn gevoelen en die ook een van de redenen was dat ik dit onderwerp nader wilde onderzoeken, is de verplichting van art. 6 van het K.B.
Dat bevat het algemeen principe dat elke verkoper die aan de consument produkten te koop aanbiedt, benevens de verkoopprijs, de prijs per meeteenheid moet aanduiden. De meeteenheden worden gedefinieerd als de prijs voor een kilogram, een liter, een meter, een vierkante meter of een kubieke meter van het produkt.
Uitdrukkelijk staat er dan weer, ongeveer parallell aan art. 2 WHPC, dat de prijs per meeteenheid van de produkten ondubbelzinnig, gemakkelijk herkenbaar en goed leesbaar moet worden aangeduid in de onmiddellijke nabijheid van de vermelding van de verkoopprijs.
Het belangrijkste van deze bepaling is dat de meeteenheden die moeten aangeduid worden zijn vastgelegd. Het moet gaan om de prijs voor een kilogram, voor een liter, voor …. enz..
Dus geen mengelmoes van prijzen, de ene keer per 500 gram, dan weer per 100 gram, neen, de aan te duiden meeteenheid is algemeen en consequent.
Dit is m.i. een van de duidelijkste criteria die kunnen gehanteerd worden bij de diverse aspecten van prijsvergelijkingen en bij het voeren van prijsvergelijkende reclame. (Wij zullen nog zien dat Belgie hiermee een stapje verder gaat dan de Europese Ri 79/581/EG over de prijsaanduiding per standaardhoeveelheid van levensmiddelen en de uitbreidingen ervan).
Art. 8 van het K.B. voorziet dan ook dat de prijs per meeteenheid ook moet worden vermeld in de reclame. En, al is het in art. 8 niet uitdrukkelijk herhaald, het is vanzelfsprekend dat die verplichting van vermelding in de reclame ook dient te geschieden in de voorgeschreven vorm van art. 6 van het K.B., per kilo, per liter, … enz.
Dit criterium, algemeen en consequent, beantwoordt dus compleet aan een der gestelde eisen voor vergelijkende reclame en dat is “op objectieve wijze de vergelijking maken”.
Op prijsaanduiding en prijsvergelijking wordt dus nog verder ingegaan bij de behandeling van het onderwerp dienaangaande in Europees perspectief.
Het Belgische K.B. wijdt vervolgens ook nog een artikel aan los verkochte produkten waarbij enkel de prijs per meeteenheid moet worden aangeduid (art. 7 lid 2) en aan het te vermelden netto uitlekgewicht van geconserveerde voedigswaren e.d. in blikken en bokalen (art. 9 K.B.).
Dan volgen de uitzonderingen op de verplichting om de prijs per meeteenheid aan te duiden waarvan ik er twee aanvoer als voorbeeld om aan te tonen dat er wel logica zit in uitzonderingen al kan ik die niet van allemaal bedenken.
De prijs per meeteenheid hoeft niet te worden aangeduid als deze identiek is aan de verkoopprijs, aldus art. 7 lid 1 van het K.B. en art. 11 dat een uitzondering maakt voor bepaalde voedingsprodukten o.m. “de voorverpakte produkten die aan snel bederf onderhevig zijn, wanneer zij te koop aangeboden worden met een aankondiging van een prijsvermindering”.
Art. 7 lid 1 gaat over kiloverpakkingen, zoals rijst of meel of kristalsuiker.
Bij art. 11 stellen we ons voor, wat we ook waarnemen in verschillende Nederlandse grootwarenhuizen, dat er, n.a.v. het naderen van de vervaldatum, een etiket over of naast de prijs wordt geplakt met een verminderde prijs. In de plaats van de eerdere nettoprijs komt er dan meteen een verminderde nettoprijs te staan (bij Plus, B. Van der Heijden, Super de Boer) of er wordt een klevertje met 35% naast de nettoprijs geplakt (Albert Heyn en Edah). De daarbij in concreto gebruikte termen zijn “afslag snelle verkoop” (Delhaize B.), “profiteer vandaag nog” (Plus NL) “van … voor …” (Super de Boer NL.) en “nu afgeprijsd” (B. Van der Heijden NL).
Tot zover de uitwerking van art. 2 WHPC.
Na de uitzonderingen wijdt het K.B. tenslotte nog een aantal artikelen aan specifieke prijsaanduidingen voor diensten, wat een bestek minimum moet vermelden en wat een bestelbon.
Het reeds genoemde art. 3 van de WHPC bracht verandering in de verkoopmethode van de Makroketen die voorheen reklame voerde onder de vorm van prijsvoordeel door de aankoop in grote hoeveelheden maar tegelijkertijd, zowel in de rekken als in haar reclamefolders, de prijs weergaf excl. BTW. Het was wel overduidelijk vermeld maar, prijsvergelijkend een belemmering.
Art. 5 WHPC lid 2 ([4]) was de oorzaak van een procedure gevoerd tot in Cassatie, over de vermelding van een “lanceerprijs”
De casus is als volgt:
Aan de consument wordt gratis aansluiting op het kabelnet aangeboden wanneer een kabelabonnement wordt onderschreven voor een periode van twee jaar.
Art. 5 moet samengelezen worden met art. 42 onder afdeling 2 “aankondigingen van prijsverminderingen en vergelijkingen” ([5]).
Het arrest maakt onderscheid tussen een prijsvermindering op een voorheen toegepaste prijs en een nieuwe verkoper op de markt die een vermindering aankondigt in functie van een later toe te passen prijs. Daaruit besluit het Hof van Cassatie dat dergelijke aankondiging geen aankondiging is van een prijsvermindering omdat uit de lezing van art. 42 WHPC blijkt dat dat artikel vereist dat er een voorheen toegepaste prijs is. Bij de aanbieder was die er nog niet.
Het Hof van Cassatie besliste aldus dat een lanceerprijs niet valt onder het verbod van art. 5 lid 2 WHPC ([6]).
Voor enkele branches, zijn er ook nog meer specifieke K.B.’s uitgevaardigd m.b.t. prijsaanduidingen van produkten of diensten zoals bijv. het K.B. van 2 maart 1992 betreffende de prijsaanduiding van kappersdiensten ([7]), het K.B. van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiele diensten ([8]), het K.B. van 7 augustus 1995 betreffende de prijsaanduiding in de inrichtingen die diensten in de fotografie aanbieden ([9])
De Koning kan ook vrijstellen van de verplichting de prijs aan te duiden, aldus art. 6 lid 2 WPHC.
Het gaat hier dus niet om uitzonderingen op de verplichting de prijs duidelijk en per meeteenheid aan te duiden, maar op de verplichte prijsaanduiding op zich.
Er zijn limitatief twee groepen uitzonderingen op de verplichting van art. 2 WHPC, wat de prijsaanduiding betreft. De eerste groep betreft juwelen, uurwerken, goud en zilver vanaf prijzen boven de 870 €, de tweede betreft schilderijen, kunstvoorwerpen en antiek vanaf prijzen boven de 1.500 €.
De ratio ervan is gebaseerd op veiligheidsaspecten. Een voorbeeld, zoals mij telefonisch is geillustreerd, is de etalage van een juwelier waar personen met minder fraaie bedoelingen selectief zouden kunnen voorbereiden wat later, in de snelheid van handelen, best kan gegraaid worden en wat laten liggen. Over antiek wordt doorgaans, eigen aan de branche, onderhandeld. Daar is weinig prijsvergelijking mee gemoeid ([10]).
Deze uitzonderingen vinden we terug in resp. Het KB van 8 juli 1972 en het KB van 23 januari 1984 gebaseerd op de vroegere versie van de WHPC van 14 juli1971 (ook voetnt 10).
Naast de prijs per meeteenheid, waar dat verplicht is, moet in elk geval op het produkt of de verpakking ervan, ook goed leesbaar en ondubbelzinnig de nominale hoeveelheid worden vermeld, aldus art. 8 WHPC onder de titel “voorlichting van de consument” Afdeling 2.
Het lijkt me wel logisch dat als de consument weet dat hij geen kilo maar minder of meer koopt, dat hij dan weet hoeveel hij aan de aangeduide meeteenheid koopt of m.a.w. gewoon de prijs kent.
Het lijkt een overbodige bepaling maar blijkt dat niet als we weten dat deze bepaling te situeren is in het kader van de regeling van de etikettering van voorverpakte produkten.
Een uitvoeringsbesluit van deze bepaling is dan ook het K.B. van 13 september 1999 betreffende de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen ([11]).
Andere regelingen omtrent de etikettering van de produkten en van de diensten vinden we in Afdeling 3.
Etiketteringsverplichtingen en toepassingen zijn er in uiteenlopende mate, het kan gaan over prijsaanduidingen, oorsprong van het produkt, merken enz… Ze hebben rechtstreeks verband met het vrije verkeer van goederen in de EU en het verbod tot het nemen van maatregelen die dat belemmeren. Het is een uitgebreid onderwerp. Hier wordt dat stukje onderwerp beperkt tot prijsaanduidingen en prijsvergelijkende reclame.
De bron is Ri 79/581/EG over de prijsaanduiding van levensmiddelen ([12]).
In deze richtlijn is bepaald dat los verkochte levensmiddelen (zoals groenten, fruit en vlees geprijsd moeten worden per kilogram (eventueel per 100 gram) of per liter (eventueel per 100 ml, 10 cl, 1 dl, of 0,11).
Op levensmiddelen die zijn voorverpakt in variabele hoeveelheden (voorverpakte kaas, voorverpakte vleeswaren) moet volgens de Ri zowel de verkoopprijs als de prijs per meeteenheid (per kilogram of 100 gram, respectievelijk per liter, 100 ml, 10 cl, 1 dl of 0,1 l) worden aangegeven.
Deze prijs per meeteenheid wordt aangeduid met “prijs per standaardhoeveelheid”([13]).
We merken onmiddellijk op dat de Belgische implementatie (in de WHPC) een strengere vorm heeft ingevoerd, mijn stokpaardje: “De meeteenheden worden gedefinieerd als de prijs voor een kilogram, een liter, een meter, een vierkante meter of een kubieke meter van het produkt” (art. 6 KB 30 juni 1996) ([14]).
De sancties voor overtreding van, in de omgang verkort genoemd, de Belgische Wet op de Handelspraktijken is in de wet voorzien onder de vorm van een vordering tot staking van de overtreding, in te dienen bij de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel zetelend in kort geding (in Nederland de Voorzieningenrechter).
De Voorzitter kan de staking van de distributie of activiteit bevelen onder verbeurte van een dwangsom.
Bij de Voorzieningenrechter in Nederland gebeurt zonder veel terminologie, in concreto precies hetzelfde.
De Prijzenwet van 24 maart 1961
Dit is de Nederlandse Wet, houdende regelen op het gebied van de prijzen van goederen en diensten ([15]).
In overweging werd genomen, aldus de aanhef in de wet, regelen te stellen “ingeval de ontwikkeling der prijzen daartoe aanleiding geeft”.
Met deze overweging heeft voornamelijk art. 2 te maken:
Kort gezegd kan de Minister, als gevolg van een zich voordoende noodsituatie van de nationale economie op grond waarvan hij kan vermoeden dat er een versnellende inflatie zal ontstaan, a) voor producten en diensten in het algemeen verbieden dat ze zullen worden aangeboden, verkocht … tegen hogere dan door hem aan te geven prijzen en b) voorschriften geven betreffende het voeren van een administratie waaruit de vorming van bedongen prijzen blijkt.
We stellen dus in de eerste plaats vast dat het ontstaan van deze wet voornamelijk of zelfs uitsluitend gebaseerd is op nationale economische motieven.
De enige artikelen uit de Prijzenwet die enigszins vergelijkbaar zijn met de hogergenoemde Belgische maatregelen zijn de artikelen 2b en 3.
Art.2b stelt dat voorschriften kunnen worden vastgesteld betreffende het bekendmaken van prijzen, aangewezen meeteenheden, het bekendmaken van vergoedingen voor diensten per aangewezen tijdsduur en het specifieren van op verrichte diensten betrekking hebbende rekeningen ([16]).
Art. 3 stelt dat de Minister op daartoe strekkend verzoek, van het bepaalde in art. 2b, ontheffing kan verlenen, onder beperkingen en eventueel met voorschriften ([17]).
Ook deze artikelen geven geen aanleiding om ze te situeren in het kader van consumentenbescherming, al zeker niet omwille van het feit dat de wet slechts stelt dat de Minister voorschriften kan vaststellen. Kunnen, in het kader van het ontstaan van de wet “ingeval de ontwikkeling dier prijzen daartoe aanleiding geeft”
Dat is bij art 2b niet anders dan bij art. 2.
Het duidelijkste verschil tussen de Prijzenwet en de Belgische WHPC is dat de bepalingen van deze laatste verplicht zijn, van dwingend recht en niet slechts mogelijkheden schept tot het uitvaardigen van verplichtingen.
De Belgische K.B.’s zijn nadere uitwerkingen van de wet, de Nederlandse AMvB’s zijn rechtsscheppend of m.a.w. wet, als ze genomen worden. De Prijzenwet zelf schept dus geen verplichtingen doch slechts mogelijkheden.
Bovendien is de Prijzenwet veel beperkter in haar mogelijkheid tot regelen.
Er is bijvoorbeeld geen sprake van dat, of de de wijze waarop, prijsverminderingen kunnen worden gereglementeerd.
Of de Nederlandse regelgeving nu hiaten vormt tegenover de Belgische voorzieningen, onafgezien van de andere invalshoek, hangt af van de concreet uitgevaardigde maatregelen van bestuur gelieerd aan de Prijzenwet en, of er m.b.t. bijvoorbeeld prijsverminderingen of prijsvergelijkingen nog andere dwingende regelen bestaan
Een voorbeeld van regeling vastgesteld krachtens de Nederlandse Prijzenwet is de prijzenbeschikking registergeneesmiddelen 1982 van 8 juni 1982 ([18]), op grond waarvan de bevoegde Ministers, omdat zulks naar hun oordeel uit hoofde van het algemeen sociaal economisch belang wenselijk was, maximumprijzen kunnen vaststellen ([19]). Deze is onderwerp geweest van een verzoek aan het HvJEG om ze buiten werking te stellen als strijdig met ex art. 30 EG Verdrag. Daarover verder
Wat op Europees niveau heeft bewogen in het kader van prijzen, prijsvergelijkingen en andere produktvergelijkingen heeft ook betrekking op de reklame ervoor. Dit laatste is weer wat anders al ligt het dan in het verlengde van het onderwerp regelingen omtrent produkten en diensten. Ook daarover verder.
Over de prijsreglementeringen zelf, zoals we die in de verschillende lidstaten wellicht in meer of mindere maten zullen aantreffen, in verhouding tot het Europese recht valt dus, in elk geval al op te merken dat ze verenigbaar zullen moeten zijn met de vrijheid van handel.
“Nationale prijsreglementeringen zullen enkel verenigbaar zijn met het Europees beginsel van het vrij verkeer van goederen en diensten indien deze reglementeringen op dezelfde wijze de verkoop van binnenlandse en buitenlandse produkten en diensten beinvloeden” ([20]).
Ze mogen geen maatregel van gelijke werking vormen in de zin van art. 28 EG Verdrag, zoals gedefinieerd door het Hof van Justitie EG in het Dassonville-arrest van 11 juli 1974 als “iedere overheidsmaatregel der lidstaten die de intercommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren is als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen te beschouwen”([21]).
“Deze definitie van maatregel van gelijke werking grijpt in op een heel spectrum van wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en ingevoerde produkten en invloed uitoefenen op de afzetmogelijkheden van ingevoerde produkten dus op het vrij goederenverkeer”([22]).
Nationale prijsreglementeringen, moeten aldus worden beschouwd als maatregelen van gelijke werking, in de mate dat ze de invoer en handel van produkten uit andere lidstaten zouden bemoeilijken, o.m. wanneer ze een onderscheid maken tussen ingevoerde en binnenlandse produkten en aldus, zelfs door een minimale invloed, niet verenigbaar zijn met het beginsel van vrij verkeer.
In de zaak Roussel tegen de Staat der Nederlanden kwamen 10 farmaceutische ondernemingen op tegen de specifieke regeling (zie hoger) getroffen voor ingevoerde geneesmiddelen.
Omdat prijzen van geneesmiddelen van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen konden producenten uit lidstaten met een laag prijsniveau, al naargelang de bestemming van de geneesmiddelen, van lidstaat tot lidstaat hun prijzen afstemmen op de situatie op die bepaalde nationale markt (dual pricing).
Ingevolge de Nederlandse regeling werden buitenlandse importeurs gedwongen een verlaging van hun prijs tot het niveau in het land van oorsprong te aanvaarden of van de Nederlandse markt weg te blijven.
De president van de Arrondissementsrechtbank te ’s Gravenhage wenste, van het Hof te vernemen “of ex artikel 30 EG Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling inzake de prijs van ingevoerde produkten als deze van 8 juni 1982”([23]).
Prijsbeheersingsmaatregelen die zonder onderscheid van toepassing zijn op binnenlandse en ingevoerde produkten zijn op zichzelf niet als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen te beschouwen maar kunnen zulk een effect sorteren wanneer de prijzen liggen op een niveau dat de afzet der ingevoerde produkten onmogelijk maakt of meer bemoeilijkt dan de afzet van binnenlandse produkten (Dassonville-definitie).
“In een geval als het onderhavige gaat het echter niet om een regeling die zonder onderscheid van toepassing is op binnenlandse en ingevoerde produkten, maar om afzonderlijke regels voor twee produktgroepen, die zijn neergelegd in afzonderlijke beschikkingen en die inhoudelijk eveneens verschillen” (ro 18).
“Terwijl tot de inwerkingtreding van een dergelijke gedifferentieerde regeling zowel de producenten van binnenlandse produkten als die van ingevoerde produkten konden profiteren van de voordelen die de situatie op de markt van invoer bood, komen deze nadien alleen nog aan de producenten van binnenlandse produkten ten goede; Daarentegen zijn de producenten van ingevoerde producten gebonden aan de prijzen die in het land van produktie zijn vastgesteld” (ro 22).
“Een dergelijke situatie kan de afzet van ingevoerde produkten benadelen” (ro 23) en dus kan de nationale rechter de prijzenbeschikking registergeneesmiddelen 1982 buiten werking stellen als strijdig met het gemeenschapsrecht.
Aldus vormt dit arrest een pracht van een (Nederlands) voorbeeld hoe nationale maatregelen invloed kunnen uitoefenen op het vrij goederenverkeer en hoe de maatregel aan gemeenschapsrecht wordt getoetst.
Een oudere zaak die Nederland al aanhangig had gemaakt bij het HvJEG, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam, is deze van de Staat der Nederlanden tegen J.P. Van Tiggele ([24]).
Zij handelde over het vaststellen van een minimumprijs en is interessant om naast de zaak Roussel te bekijken omdat, eerstens de overwegingen van hat arrest steeds beginnen met de Dassonville-definitie en tweedens omdat het in dit geval ging om een maatregel zonder onderscheid van toepassing op nationale en geimporteerde produkten en dus niet, zoals in de Rousselzaak, om afzonderlijke regels voor de twee productgroepen.
Toch werd de regeling beschouwd als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking.
“Een vaste minimumprijs, die weliswaar zonder onderscheid van toepassing is op nationale en geimporteerde produkten, doch de afzet van deze laatste kan benadelen, moet als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking worden beschouwd, voor zover hij belet, dat hun lagere kostprijs wordt weergegeven in de verkoopprijs voor de gebruiker” (ro 18).
Ook deze was dus niet verenigbaar met ex art. 30 EG Verdrag.
Benieuwd of de buiten toepassing gestelde prijsmaatregelen nog bestonden of intussen door Nederland waren opgeheven heb ik via http://wetten.overheid.nl de aan de Prijzenwet gelieerde lagere wetgeving opgevraagd en kwam uit op nog 1, het Besluit prijsaanduiding kappers 1980 (AmvB) ([25]).
In Belgie waar volgens art. 2 WHPC de prijzen van alle produkten en diensten schriftelijk, leesbaar, goed zichtbaar en ondubbelzinnig moeten aangeduid zijn en waar volgens art. 6 lid 2 WHPC door de Koning vrijstellingen kunnen verleend worden, zijn in concreto drie branches van de verplichting vrijgesteld.
We zouden ons kunnen afvragen of prijsregelingen zoals vaste minimumprijzen of gestelde maximumprijsregelingen zoals hoger aan de orde, misschien wel op andere economische bepalingen stoelen dan op de prijzenwet, . Neen dus, dat blijkt duidelijk uit de zaak Roussel ([26]) in ro 2:
“Deze beschikking was vastgesteld krachtens de prijzenwet, op grond waarvan ….”
Uit de geraadpleegde bronnen zou dus kunnen geconcludeerd worden dat in Belgie alle produkten en diensten, op twee groepen na, van een prijsaanduiding moeten zijn voorzien en in Nederland niets behoudens de produkten van en de dienstverlening door kappers ([27]).
Dat is te snel geconcludeerd. Voor de prijzenwet reeds heeft Nederland zich moeten aanpassen aan de Ri 79/581/EG, reeds hoger genoemd.
Aan Ri 79/581/EG over de prijsaanduiding van levensmiddelen wordt in Nederland sinds 1 september 1986 uitvoering gegeven. Vanaf die datum is het verplicht op los verkochte levensmiddelen en op levensmiddelen die zijn voorverpakt in variabele hoeveelheden de prijs per standaardhoeveelheid te vermelden ([28]).
Zoals ik (o.m. en eerst) bij Plus ondervond, volgt Nederland de Ri onverkort.
Vanaf 1 september 1987 moet de prijs per standaardhoeveelheid bovendien ook vermeld worden bij aanbiedingen in reclameteksten en catalogi ([29]).
Het recht van consumenten op voorlichting en vorming is in het EG Verdrag voorzien onder de titel “consumentenbescherming”, art. 153 ([30]).
Vo en Ri uitgevaardigd ter bescherming van de consument zijn niet autonoom gericht op het Europees consumentenbeleid. Geen van alle worden los gezien van de belangen van de interne markt;
Reclame reikt over de grenzen heen en dringt door op het grondgebied van andere lidstaten. De enorme verschillen in de nationale bepalingen van individuele lidstaten betreffende reclame ([31]) en in het bijzonder vergelijkende reclame, kan een belemmering vormen voor het vrije verkeer van goederen en diensten en concurrentievervalsing in de hand werken. Deze transnationale elementen rechtvaardigt de bemoeiienis van de Gemeenschap inzake (nu verder behandeld) vergelijkende reclame, om vooral het belang van de interne markt veilig te stellen.
Tijdens de beraadslagingen in Edinburgh over het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel was de Commissie genoodzaakt om het accent te verleggen van consumentenbeschermende naar interne markt stimulerende overwegingen, waardoor het ontwerp-Richlijn vergelijkende reclame van een ‘niet strikt noodzakelijk’ naar een ‘noodzakelijk’ – lijst ging ([32]).
Er zijn twee richtlijnen inzake vergelijkende reclame:
– Ri 84/450/EG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame ([33]).
– Ri 97/55/EG van het Europees parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen ([34]).
Uit de overwegingen blijkt dat de Ri met de harmonisering naast het belang van de consumenten ook het belang van de interne markt en het belang van de aanbieders voor ogen heeft.
“Reclame bezit door de snelle ontwikkeling van de grensoverschrijdende massamedia en de toenemende handel in goederen en diensten binnen de interne markt in groeiende mate een interstatelijke dimensie” ([35]).
“Het vergroten van marktdoorzichtigheid en verbeteren van consumenteninformatie past in de context van een interne markt van vrij verkeer van goederen, diensten en personen, waar het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging geldt”([36]).
Inleiding vergelijkende reclame in Belgie en Nederland
Vooraleer het belangrijkste artikel van de Ri, artikel 3 bis lid 1 a t/m h, per land nader te bespreken a.h.v. toepassingen die betrekking hebben op prijzen, prijsvergelijkingen en slogans zoals “voordeligst” en “goedkoper dan” e.d.m. eerst een algemenere vergelijking wat de invoering van de Ri en nationale uitvoering(en) daarvan betreffen in Belgie en Nederland.
M.b.t. vergelijkende reclame waren de nationale bepalingen in Belgie en Nederland, voor de Ri verschillend.
In Belgie gold een geheel verbod, in Nederland slechts het verbod van gebruik van concurrerende merken in vergelijkende reclame, voor het overige konden vergelijkingen worden aangevoerd mits de vergelijking betrekking had op alle relevante eigenschappen, dit volgens de Nederlandse reclamecode van de Stichting Reclame Code.
De Ri betekende dus zelfs voor Nederland nog een verruiming van de mogelijkheden; Overeenkomstig de Ri behoeft de vergelijking slechts een wezenlijk, relevant, controleerbaar en representatief element (bijv. alleen de prijs is voldoende) te betreffen ([37]). Voor Belgie was de Ri een totale omwenteling. Voorheen werd in het Belgische recht vergelijkende reclame bekeken als een vorm van afbreuk doen aan de goede naam van de concurrent.
Voor de beoordeling van een concrete zaak zal steeds eerst moeten worden vastgesteld of het gaat om vergelijkende reclame; Gezien de ruime formulering van de definitie levert dit normaalgesproken geen problemen op “elke vorm van reclame waarbij een concurrent dan wel door een concurrent aangeboden goederen of diensten uitdrukkelijk of expliciet worden genoemd”.
Belgie leert dapper uit de kinderschoenen groeien
Ingevolge de Europese Ri werd in de WHPC art. 22, de definitie van reclame, aangevuld met de definitie van vergelijkende reclame uit de Ri.en werd er een nieuw artikel 23 bis ingevoegd door de Wet van 25 mei 1999 (B.S. 23 juni 1999).
In het nieuwe artikel 23 bis WHPC is de Ri ‘overgeschreven’.
Art. 23 WHPC bevat een aantal leden met verboden van “gegevens of voorstellingen die kunnen misleiden omtrent”. Lid 4: het weglaten van essentiele inlichtingen met de bedoeling te misleiden, Lid 5: de presentatie: als reclame herkenbaar zijn en dan komen de leden 6, 7 en 8 uitgedrukt als volgt:
.. is elke reclame verboden die “onverminderd de bepalingen voorzien in art. 23 bis”
Art. 23 bis aanhef: Vegelijkende reclame is, wat de vergelijking betreft, geoorloofd op voorwaarde dat deze: … en dan volgen de voorwaarden van de Ri waaronder: “niet misleidend is in de zin van art. 23, 1 t/m 5, van onderhavige wet” enz…
Kortom de verboden bleven bestaan en de Ri is ingevoerd als uitzondering met voorwaarden.
Die redenering valt enkel te begrijpen vanuit art. 7 lid 2 van de Ri . Voor zover het de vergelijking betreft mogen de lidstaten geen voorschriften aannemen met het oog op een verdergaande bescherming.
Anderzijds laat de Ri ook alleen deze vergelijkende reclame toe zoals genoemd. Het is een exhaustieve regeling. Andere vergelijkingen mogen de lidstaten niet toelaten.
H. Swennen drukt het als volgt uit: “Andere aspecten van de reclame worden niet bestreken en dat de vergelijking wordt toegelaten heeft geen verdere weerslag op andere regelen dan strikt nodig voor het toelaten van de vergelijking”([38])
Swennen merkt op dat de definitie “vergelijkende reclame” zeer breed gedefinieerd is:
“als er een concurrent uitdrukkelijk of impliciet wordt genoemd” en dat een concurrent noemen niet altijd “vergelijkend” is al lijkt de bedoeling dat de begrippen in de regel samenvallen. Hij geeft twee voorbeelden:
“Ximon, vroeger waren we dealer van IBM, nu maken we zelf computers”
“Vroeger was er alleen Dixo, nu is er ook Wipo” (of, nu is er ook Wipo, als daarmee Dixo impliciet wordt genoemd). Er wordt een concurrent genoemd maar om zich als nieuwe marktdeelnemer kenbaar te maken. “Het valt aan te nemen dat het niet de bedoeling van de Ri is om deze verwijzingen te verbieden”([39]).
Een ander voorbeeld is “Xicon, de Rolls Royce van de scheerapparaten”
Deze reclame trekt profijt van de reputatie van een andere verkoper, een verkoper die echter geen concurrent is. Deze slogan valt dus niet onder de definitie van vergelijkende reclame; de Ri is niet van toepassing.
Dit als leuk zijstapje om aan te tonen dat toepassingen in de praktijk weer tot verfijningen zullen moeten leiden en dat, zoals zo vaak, theorie en praktijk niet als vanzelfsprekend in elkaars verlengde liggen.
Er zal toegelaten vergelijkende reclame zijn en niet toegelaten vergelijkende reclame al naargelang de concrete toepassing van de criteria die de voorwaarden omvatten.
Ëen verhouding zoals toegelaten ongelijke behandeling en verboden discriminatie”([40]).
Waar ik mij, bij verder onderzoek van dit onderwerp, beperk tot in de praktijk voorkomende uitspraken inzake prijzen, of beter prijsvergelijkende reclame, zal dit uitstapje niet verder aan bod komen, evenmin als de raaklijn met het merkenrecht of problemen met benamingen van oorsprong e.d.m.
Prijsvergelijkingen zijn genoemd als een onderdeel van art. 3bis lid 1 van de Ri onder c) als uitbreiding van b) “controleerbare en representatieve kenmerken … waartoe ook de prijs kan behoren”. In Belgie art. 23 bis WHPC ‘overgeschreven’ onder 3*.
Het tweede lid van art. 3 bevat specifieke voorwaarden voor prijsvergelijkingen. Bij speciale aanbiedingen moet de vergelijking duidelijk en ondubbelzinnig zijn en de periode worden aangegeven gedurende welke de speciale prijs geldt.
Gezien de omschrijving van het concept vergelijkende reclame kan deze bepaling slechts gelden voorzover de prijs van het eigen product wordt vergeleken met de producten van de concurrenten ([41]).
Dat de omzetting van de richtlijn in de WHPC is geplaatst is eigenlijk niet zo vanzelfsprekend. De C staat m.n. voor consument (de voorlichting en bescherming van) terwijl de Ri van toepassing is zowel op reclame voor consumenten als op reclame voor niet-consumenten.
De enige verklaring die daarvoor gegeven kan worden is wellicht het feit dat over het onderwerp reclame alleen in die wet iets voorkwam, en dat dat “iets” ingevolge de Ri niet kon gehandhaafd blijven. In plaats van alleen te schrappen of te wijzigen is dus in dezelfde wet doorgewerkt.
Een van de arresten waarin art. 23bis WHPC (art 3bis van de Ri) in Belgie is toegepast is dat van het Hof van Beroep te Brussel van 5 september 2001 inzake de Belgische Staat tegen Boekhandel J. De Slegte bvba.
Het is een mooie illustratie van hoe met de termen van de wet wordt geredeneerd.
Het Hof diende te oordelen over de volgende praktijk van boekhandel De Slegte:
De Slegte kocht bij uitgevers restpartijen van nieuwe boeken op die de uitgevers niet meer via de gewone boekhandels verkocht kregen (zogenaamde ramsj-boeken). In zijn boekhandels bracht De Slegte op het inkijkexemplaar van de ramsj boeken een etiket aan waarop twee prijzen werden vermeld: de hoogste prijs voorafgegaan door het woord “Van” en de laagste prijs voorafgegaan door het woord “Nu”. Bovendien hing op een bordje in de buurt van de kassa de verduidelijking dat de hoogste prijs de door de uitgever aanbevolen prijs was, terwijl de laagste prijs de door De Slegte aangerekende prijs was ([42]).
Het Hof van Beroep wees er op dat de mogelijkheid om prijzen te vergelijken was uitgebreid door de invoering van art. 23bis WHPC. Aldus diende de wettelijkheid van de betwiste prijsaanduiding te worden getoetst aan de bepalingen van dat artikel.
Het Hof kwalificeerde de betwiste prijsaanduiding vooreerst als een reclame. De prijsaanduiding was immers een mededeling die tot doel had de verkoop van de boeken te bevorderen. Bovendien maakte de prijsaanduiding een vergelijkende reclame uit. Middels de prijsaanduiding werden de door concurrenten aangeboden producten –namelijk de boeken- uitdrukkelijk en de concurrenten zelf –namelijk de boekhandelaars in de detailhandel- impliciet genoemd.
Het Hof ging er van uit dat de door de uitgevers aanbevolen prijzen ten minste door een aantal detailhandelaars zouden zijn aangenomen en dat de prijsvergelijking van De Slegte dus eigenlijk een vergelijking met concurrerende detailhandelaars inhield ([43]).
Wanneer het Hof dit voorval niet had ingepast in de toen nieuwe wetgeving dan had het onderwerp uitgemaakt van de Afd. 2 “Aankondigingen van prijsverminderingen” Zoals we reeds aanvoerden in de zaak van de “lanceerprijs” regelt Belgie prijsaanduidingen en prijsverminderingen a.h.w. tot op de komma in de art. 5 en 42 WHPC e.v.
Op basis daarvan is de Belgische Staat de procedure ook begonnen. Die artikelen gaan meer bepaald over de eigen prijzen en prijsverminderingen in uitverkopen en solden. Voor de Staat was het geval De Slegte geen geval van vergelijkende reclame Het is dus leuk om vast te stellen dat het Hof voor de nieuwe en moderne toepassing koos.
Deze zaak is ook nog eens extra onder de loep genomen op het aspect ‘misleiding’. De “Van” prijs was m.n. niet de eigen vroegere prijs die De Slegte had verminderd maar die van de uitgever. Het Hof oordeelde dat de consument afdoende werd geinformeerd door het, goed zichtbare, informatiebordje aan de kassa. Het Hof oordeelde vervolgens dat De Slegte altijd al boeken tegen verminderde prijzen aanbood en dat de consument maar al te goed weet dat De Slegte dergelijke boeken verkoopt.
Of de voorwaarden van art. 3bis lid 1 vervuld zijn dient te worden beoordeeld vanuit de positie van degene tot wie de reclame is gericht en niet vanuit het standpunt van de vergeleken concurrent. Dat heeft het Hof dan ook in de De Slegte zaak zeer consequent en uitdrukkelijk toegepast.
Maar daarmee is het verhaal nog niet af. Art. 5, 42 e.v. WHPC is niet afgeschaft, (eigen) prijsverminderingen aankondigen bij uitverkopen en solden blijven geregeld
Dat nieuwe wetgeving met kinderziektes te maken heeft illustreert een zaak van ruim 1 jaar later dan deze van De Slegte.
Door de rechtbank van Koophandel te Gent werd in een automobiel-zaak gesteld dat bij de beoordeling van prijsaanduidingen op hun wettelijkheid, het verruimende artikel 23bisWHPC in geval van vergelijkende reclame voorrang heeft en dat, hoe de toetsing ook uitvalt m.b.t. de voorwaarden, “de regeling betreffende de aankondiging van prijsverminderingen, buiten toepassing moet worden gelaten” ([44])
M.a.w. de twee regelingen moeten elkaar uitsluiten. Ofwel gaat het om vergelijkende reclame ofwel niet, met elk de eigen zelfstandige toesting, niet dubbel, niet in volgorde en niet door elkaar.
Onder de toepassing van art 3bis lid 1 onder b) in Belgie art. 23bis par. 1, 2e WHPC “vergelijkende reclame dient producten of diensten te vergelijken die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd” viel de zaak Belgacom Mobile NV tegen Mobistar NV (Voorz. Kh Brussel dd. 15 september 2000).
Dit was het geval bij een reclame van Mobistar waarin deze haar GSM-abonnement, waarvan het maandelijks tarief bestond uit een abonnementsprijs en een forfait belminuten, vergeleek met een tariefformule van concurrent Proximus die eveneens bestond uit een prijs voor het abonnement en een forfait belminuten ([45]).
De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel diende te oordelen over de volgende reclame van Mobistar. Mobistar vergeleek haar GSM-abonnement Optimum, dat zij voor een maandelijkse prijs van 25 € aanbood, met de GSM-abonnementen die Proximus en Orange eveneens voor 25 € aanboden.
Uit deze vergelijking bleek dat de consument met het betrokken Mobistar-abonnement langer kon bellen ([46]).
De eiser zag in deze casus een probleem rond art. 3bis lid 1 onder c) Ri: het objectiviteitsvereiste maar werd afgewezen omdat Mobistar bijkomende informatie middels een asterix en voetnoot, weliswaar in kleine lettertjes, maar toch had vermeld.
Er is m.n. nog op te merken dat de voorwaarden van art. 3 lid 1 a) t/m h) Ri cumulatief en dus in het geheel moeten worden nageleefd. De rechter toetst dikwijls op meerdere voorwaarden.
Vanaf het ogenblik dat de vergelijkende reclame niet beantwoordt aan 1 van de opgesomde voorwaarden, is er dus een inbreuk.
“Om geoorloofd te zijn moet de vergelijkende reclame aan twee positieve voorwaarden voldoen, en meerdere verboden in acht nemen”.
“Van zodra wordt vastgesteld dat 1 van deze voorwaarden niet is geeerbiedigd, schendt de vergelijkende reclame …. en is dienvolgens niet geoorloofd”([47]).
Op het objectiviteitsvereiste, in Belgie art. 23bis, par. 1 3e, is ook de reclameboodschap
“U twijfelt welke mobiele operator u best kiest? Dan is het goed om te weten dat u bij Orange voor een gefactureerd bedrag van 12,5 € per maand tot tweemaal langer kunt bellen dan bij Proximus of Mobistar” gesneuveld.
KPN Orange had immers nagelaten te specifieren op welke van zijn diensten de reclame betrekking had waardoor de consument, zonder berekeningsbasis, de betrokken diensten niet kon vergelijken ([48]).
Deze boodschap werd daarentegen niet als misleidend beoordeeld.
“Op objectieve wijze een of meer wezenlijke, relevante …” onder c)
De cumulatieve toepassing van de voorwaarden kan dus betrekking hebben ook op 1 enkel kenmerk dat wordt vergeleken, als het een relevant kenmerk is, zoals bijvoorbeeld de prijs.
Ook hiervoor staat de genoemde zaak Proximus tegen Mobistar met haar vergelijkbare abonnementsprijs model ([49]).
Alhoewel de rechtbank erkende dat de reclame van Mobistar niet gelijk kon worden gesteld met een globale test van het geheel van de karakteristieken van de diensten van Mobistar en Proximus en dat andere belangrijke kostenfactoren –zoals de activeringskost en de prijs van de belminuten die niet waren opgenomen in de abonnementsprijs- ontbraken, oordeelde de rechtbank dat de hoeveelheid belminuten die in de maandelijkse abonnementsprijs was inbegrepen, een relevant kenmerk uitmaakte dat op zich kon worden vergeleken.
Kortom, in deze zaak zijn de voorwaarden van de Ri onder b) en onder c) van art. 3bis lid 1 beoordeeld zonder een inbreuk vast te stellen.
Karel Daele merkt in zijn conclusie nog op dat in de meerderheid van de beslissingen een aantal voorwaarden niet (meer) wordt onderzocht van zodra wordt vastgesteld dat 1 van de voorwaarden van art. 3bis Ri; 23bis WHPC, is geschonden ([50]).
Tot zover Belgie dat, niet te vergeten, vertrok van een totaal verbod en van niets had te komen tot iets. Dat iets werd meteen een ruime definitie en zoals uit het onderzoek blijkt, in een vrij intensief tempo en met voorrang op oudere wetgeveing toegepast.
Het Europese Hof van Justitie
De Ri vergelijkende reclame zijn gemeenschapsrecht en zoals steeds kunnen de lidstaten pre-judiciele vragen stellen over gemeenschapsrecht.
Het HvJEG heeft reeds een aantal uitspraken gedaan over de toepassing van de communautaire bepalingen inzake vergelijkende reclame.
Een eerste was in de zaak Toshiba tegen Katun ([51]) m.b.t. het begrip vergelijkende reclame en 1 van de acht toelaatbaarheidsvoorwaarden.
Een tweede, de zaak Pippig tegen Hartlauer, stelt het Hof opnieuw in staat een aantal knopen inzake vergelijkende reclame, en meer bepaald prijsvergelijkingen, door te hakken ([52]).
Dat is dan ook de enige reden dat alweer een uitstapje op het onderwerp wordt gemaakt, zonder veel omweg want, uiteraard putten zowel Belgie als Nederland uit deze uitspraken de te volgen richting bij de eigen toepassingen.
Prijsvergelijkingen zijn er in modaliteiten.
Een daarvan betreft prijzen van goederen die op de parallelle markt zijn gekocht vergelijken met die van diezelfde modellen die in het officiele dealersnetwerk van de betrokken merken te koop worden aangeboden. Een ander betreft een proefaankoop waarop vervolgens de eigen reclame wordt gesteund. De adverteerder is geen ‘mystery shopper’’ en zal op zoek gaan naar die producten waar het potentiele prijsverschil het grootst zal zijn om dat prijsverschil te benadrukken en niet een pakketje met een gemiddeld prijsverschil.
Er kan m.b.t. die uitersten een intensieve campagne gevoerd worden met telkens opnieuw andere producten en vergelijkingen.
Dat alles, en nog meer, was er gaande in de casus van de gespecialiseerde opticienzaak Pippig en de winkelketen Hartlauer die in de opticienafdeling, waar doorgaans minder bekende brilmerken worden verkocht, haar aandacht concentreerde op een klein percentage bekende merken die via parallelimport werden verkregen.
Het Oostenrijkse Oberste Gerechtshof stelde derhalve verschillende prejudiciele vragen. Het HvJEG beoordeelt bijna alle gevallen als geoorloofd, mits de vergelijkende reclame aan alle communautair vastgestelde criteria voldoet.
Het belang van het arrest bestaat hierin dat het Hof op diverse punten de ruimte heeft onderzocht die nog openligt om de mogelijkheden tot het voeren van vergelijkende reclame in het algemeen en prijsvergelijkingen in het bijzonder te beperken. Het Hof sluit kordaat een aantal poortjes die het voeren van vergelijkende reclame in de praktijk zouden kunnen bemoeilijken. Een overzicht ([53]):
– de geoorloofdheid van vergelijkende reclame moet wat de vorm en inhoud van de vergelijking betreft aan de communautair vastgestelde criteria worden getoetst met uitsluiting van eventuele strengere nationale bepalingen inzake bescherming tegen misleidende reclame;
– het begrip “vergelijking”wordt ruim geinterpreteerd en het noemen van de aanbieding van de concurrent is al voldoende;
– vergelijkende reclame moet het merk van de concurrent niet noemen, zij het dat in bepaalde omstandigheden het niet-vermelden van het bekendste merk misleidend kan zijn;
– in vergelijkende reclame moeten de vergeleken producten niet via dezelfde distributiekanalen zijn aangeschaft;
– een vergelijkende reclame mag gebaseerd zijn op een proefaankoop die plaats heeft gevonden voor het begin van de eigen aanbieding van de adverteerder wanneer de toelatingsvoorwaarden voor vergelijkende reclame worden nageleefd;
– in vergelijkende reclame mag het prijsverschil tussen de vergeleken producten groter zijn dan het gemiddelde prijsverschil;
– er staat geen beperking op het aantal prijsvergelijkingen waartoe de adverteerder overgaat;
– een vergelijkende reclame mag het logo en de winkelgevel van de concurrent tonen wanneer de toelaatbaarheidsvoorwaarden voor vergelijkende reclame worden nageleefd.
Het uitgangspunt van het Europese Hof is dat de aan de vergelijkende reclame gestelde eisen in de voor deze reclame meest bevorderlijke zin moeten worden uitgelegd.
De Nederlandse implementatie en toepassingen
In het Nederlandse Burgerlijk recht is boek 6 aangepast, om de nationale wet met de Ri te harmoniseren, door de Wet van 28 maart 2002 ([54]).
Misleidende en vergelijkende reclame is nu geregeld in de artikelen 6:194 – 6:196 BW als afdeling 4 onder de titel “onrechtmatige daad” en na productaansprakelijkheid (afdeling 3)
De definitie van vergelijkende reclame, art. 2bis van de Ri, en de cumulatieve voorwaarden van art. 3bis vinden we in art. 6:194a lid 1 en lid 2 sub a, sub b, sub c enz… Ook hier kan men stellen dat de Ri is ‘overgeschreven’.
M.b.t. misleidende reclame wordt de lidstaten niet verboden voorschriften te handhaven of aan te nemen met het oog op een verdergaande bescherming zo stelt art. 7 lid 1 van de Ri.
Dit is niet het geval m.b.t. vergelijkende reclame. Lid 1 is niet van toepassing op vergelijkende reclame voor zover het de vergelijking betreft, zo stelt art. 7 lid 2 van de Ri.
Dat vergelijkende reclame niet misleidend mag zijn vinden we onder a. van art. 6:194a lid 2 van de cumulatieve voorwaarden.
Dat wil, kort samengevat, zeggen dat geen nadere regels mogen worden gesteld omtrent de voorwaarde dat vergelijkende reclame niet misleidend mag zijn in haar vergelijking omdat de andere voorwaarden, die ook moeten nageleefd worden, daartoe bepalend zijn. De regeling is niet alleen een cumulatieve maar ook een exhaustieve regeling; als aan alle voorwaarden is voldaan is er geen surplus bescherming nodig
Echter, elk der voorwaarden wordt in concrete gevallen door de rechter getoetst.
Wat weerhoudt de rechter dan om via zijn interpretatie van het begrip ‘misleidend’ (onder lid 2 a. van art 6:194a BW) naar nationaal recht, en dus onder strengere normen, over de vergelijking te oordelen en langs die weg ‘een achterpoort’ te vinden?
Het antwoord is de uitspraak van het Europese Hof van Justitie inzake Peppig tegen Hartlauer, en wellicht nog andere uitspraken die zullen volgen.
Wanneer het HvJEG bijvoorbeeld stelt dat in vergelijkende reclame het prijsverschil tussen de vergeleken producten groter mag zijn dan het gemiddelde prijsverschil of, dat prijzen van goederen uit parallelimport mogen vergeleken worden met die van goederen uit een officieel distributiekanaal, enz… dan is dit handelsgedrag niet misleidend omdat het HvJEG, net zoals de nationale rechter dat moet doen, cumulatief oordeelde over de voorwaarden a) t/m h) aan de hand van de communautair vastgestelde criteria met uitsluiting van eventueel strengere nationale normen.
Deze redenering geldt uiteraard zowel voor Belgie als voor Nederland bij de respectievelijke toepassing van art. 3bis lid 1 onder a) Ri, maar wordt hier aangevoerd en uitgelegd omwille van een specifieke zaak door de President van de rechtbank te Utrecht uitgesproken op 4 januari 2000 ([55]) inzake Hans Anders tegen Pearle.
Zowel Hans Anders als Pearle drijft een onderneming met o.m. de verkoop van brilmonturen en brillenglazen aan het publiek.
In een TV commercial wordt een man getoond die met een steekkarretje –waarop zich plastic laden bevinden- een winkel van Pearle binnenloopt, deze laden vult met monturen van Pearle, afrekent en vervolgens de laden in een gereedstaande witte bestelbus plaatst waarop de tekst ‘Hans Anders Opticiens’ is aangebracht.
Men kan direct de essentie van de story vatten, m.n. dat een man van Hans Anders alle monturen met korting bij Pearle opkoopt (omdat de prijzen dermate laag zijn dat ze zelfs voor de concurrent interessant zijn). Het gaat dus om vergelijkende reclame, dat moet niet meer uitgelegd worden.
Niettemin oordeelt de president inzake niet zoals zojuist uitgelegd, zonder nationale toevoegingen.
De zaak wordt behandeld op basis van art. 6:194 BW, misleidende reclame, vanaf r.o 3.4 tot en met r.o. 3.12.
Vervolgens wordt aangehaald in r.o. 3.17, dat Pearle beroep heeft gedaan op de Ri maar daarbij wordt overwogen dat deze Ri bepaalt dat vergelijkende reclame geoorloofd is o.a. op voorwaarde dat deze niet misleidend is in de zin van de Ri om dan te stellen “Onderhavioge commercials zijn gezien het bepaalde in de Ri en het hiervoor overwogene aan te merken als misleidend”.
Het hiervoor overwogene was het overwogene op basis van het nationale art. 6:194 BW.
(vanaf r.o. 3.4 tot en met 3.12).
Het moet toegegeven worden dat de beoordeling van art. 3bis lid 1 onder a) m.n. dat de vergelijking niet misleidend mag zijn, overeenkomstig de bedoelingen van gemeenschapsrecht (zonder mogelijkheid tot afwijken) wel uiterst moeilijk is en dat het bijna voor de hand ligt dat dit aspect naar (gekende) nationale normen wordt beoordeeld bij gebrek aan concretere aanwijzingen.
De ‘knopen doorhakkende’uitspraak inzake Peppig tegen Hartlauer van het HvJEG dateert van 8 april 2003 en dus van na de Utrechtse uitspraak van 2000.
De president beschikte nog niet over richtingaanwijzende gevallen en de overweging van het Europese Hof, dat de aan de vergelijkende reclame gestelde eisen in de voor deze reclame meest bevorderlijke zin moeten worden uitgelegd.([56]).
Ongeveer hetzelfde zien we gebeuren in een uitspraak van de Voorzieningenrechter van Almelo ruim twee jaar later in de zaak Specsavers tegen Fielmann ([57]);
“Art. 6:194a BW is weliswaar pas in werking getreden kort na de plaatsing van de gewraakte advertenties van Specsavers, maar het wijkt materieel niet af van het voordien geldende recht” (r.o. 19 in reconventie).
De les die de nationale rechters (en studenten) uit deze voorvallen moeten leren is dat gemeenschapsrecht nooit in bestaande (en gekende) nationale schoenen hoort maar bij elke nieuwe Vo en Ri in de eigen kinderschoenen staat, zodat prejudiciele vragen moeten worden gesteld, en veel, om uiteindelijk tot de algemeen bedoelde harmonisatie te komen, niet alleen in de wetgeving maar ook en vooral in de rechtspraak.
Vele advocaten vergeten dat zij de rechter kunnen verzoeken om een prejudiciele vraag te stellen; dat dat dus geen spontaan initiatief van de rechter hoeft te zijn.
Mr. R.W.de Vrey drukt het als volgt uit:
“Totale harmonisatie … (uitleg beperkte ruimte om in te passen in de nationale rechtsorde) ….. Verder is men dan voor de uitleg van rechtsbegrippen in grote mate afhankelijk van het Europese Hof van Justitie”([58]).
Het betoog van deze auteur met studienummer 201177 is al jaren, kijk eerst of de materie die het probleem behelst misschien internationaal geregeld is. Als beste voorbeeld het Weens Koopverdrag. Kijk dan of het onderwerp geregeld is door Gemeenschapsrecht (Vo) of geimplementeerd Gemeenschapsrecht is en naar de Europese uitspraken daarover. Dan pas naar nationale verwijzingen, niet andersom.
Het vak Internationaal Handelsrecht, en niet alleen dat vak, moet leren dat het geen betoog tegen de bierkaai is.
Specifiek in Nederland echter is dat verreweg de meeste geschillen over reclameuitingen worden afgedaan door zelfregulering.
Mr. Drs. H.A.G. Temmink merkt (in 1997) op dat de Ri gericht is tot de lidstaten en niet tot zelfreguleringsinstanties maar dat het ook niet waarschijnlijk is dat dergelijke organen aan de Ri kunnen voorbijgaan. Zij behoren te opereren binnen de grenzen van de wet en “het ziet er naar uit dat de zelfreguleringscodes geen voorwaarden kunnen handhaven die niet in art. 3bis (van de Ri) staan vermeld en dus evenmin in de geharmoniseerde nationale wetgeving zullen voorkomen. De Nederlandse reclamecode bepaalt bijvoorbeeld dat de vergelijking betrekking moet hebben op alle relevante eigenschappen, een vereiste dat ontbreekt in de richtlijn”([59]).
In 2001 schrijft Mr. R.W. de Vrey ([60]) dat de Reclame Code Commissie (RCC) inmiddels had laten weten dat zij de Code geheel in overeenstemming zou brengen met de bepalingen uit de richtlijn.
We zullen er dan ook maar van uitgaan dat de RCC zich in de beoordeling van haar concrete gevallen richt naar de Europese maatstaven.
Wanneer dit geschrift een scriptie was, zou het ook worden onderzocht.
De Nederlandse rechtspraak blijkt toch nog moeite te hebben met het criterium van art. 3bis lid 1 onder c) Ri; art. 6:194a lid 2 sub c. “een of …”. (zie ook voetnoot 59)
KPN en Tele2 hebben een aantal procedures tegen elkaar lopen met als onderwerp tariefvergelijkingen. Een van de knelpunten was bijvoorbeeld of voordeelnummers bij tarieven hoort of een afzonderlijke kortingsregeling uitmaakt.
Een der recentste uitspraken is een hoger beroep kortgeding voor het gerechtshof te Amsterdam waarin de volgende overweging is te lezen ([61]):
“Met de voorzieningenrechters neemt het hof het volgende tot uitgangspunt bij de beoordeling van de twee aan de kortgedingrechter voorgelegde vormen van vergelijkende reclame. Bij het vermelden van vergelijkende gegevens moeten deze gegevens juist en volledig zijn. Zowel met betrekking tot de eigen tarieven als de tarieven van de andere aanbieder van telefoondiensten mogen geen gegevens worden weggelaten, die voor de consument noodzakelijk zijn om zijn keuze te kunnen maken. Immers vergelijkende reclame, zoals in deze zaken aan de orde, is geoorloofd mits zij – voor zover thans van belang – op objectieve wijze de prijs en bepaalde andere relevante, controleerbare kenmerken van de telefoondiensten met elkaar vergelijkt” (r.o.4.4)
Een tweede voorbeeld betreft de zaak tussen Hertz en EasyCar:
Begin 2002 had EasyCar een reclamecampagne gevoerd waarbij op grote billboards de volgende mededeling werd geadverteerd:
De beste reden om bij EasyCar een auto te huren vindt u op hertz.nl
Deze suggestie is door de Voorzieningenrechter van Breda onjuist bevonden. EasyCar heeft slechts aannemelijk gemaakt dat zij op gebied van de prijs beter (goedkoper) en niet op alle andere wezenlijke, controleerbare en representatieve kenmerken van Hertz ‘ goederen en diensten ([62]).
De voorwaarde van art 3bis lid 1 onder b); art 6:194a lid 2 sub b.
De KPN en Tele2 zaak doet ons ook terugdenken aan de zaak Mobistar tegen Belgacom Mobile (Proximus). Het relevante kenmerk of de relevante kenmerken die vergeleken worden moeten vergelijkbaar zijn en dat wil zeggen producten die elkaars substituut kunnen zijn ([63]).
De bewering van Ernst-Jan Louwers is echter onvolledig;
Art. 3bis lid 1 b) luidt: “goederen of diensten die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel bestemd zijn”. (Zie ook de negende bij de Ri 97/55/EG).
Deze aanwijzing m.b.t. (ook) het doel, is belangrijk omdat de substitueerbaarheid hier ruimer is en verschilt van dat begrip in het kartelrecht.
H. Swennen geeft hiervan een mooi voorbeeld ([64]):
“Lingerie, dassen, bloemen en een etentje zijn (ongetwijfeld) geen substitueerbare producten en diensten in de betekenis van het kartelrecht. Maar met Valentijn zijn ze wel concurrerend in die zin dat men voor het doel ‘een cadeau te kopen voor Valentijn’ daartussen (en zeker daartussen) kiest” (cadeau = geschenk).
Hier past de beoordeling die is gegeven in de zaak Albert Heyn tegen Laurens (Edah)
Edah had naast elkaar twee volle boodschappenkarren gezet en op haar website, posters, billboards en folders twee kassabonnen afgebeeld waarboven stond:
Deze boodschappen kosten bij Albert Heyn 55 €. Dezelfde boodschappen kosten bij Edah 49,74 €. Dat scheelt dus meer dan 5 € (9%).
Albert Heyn vond dat de campagne tot gevolg had dat de consument de indruk zou hebben dat een boodschappenkar bij Edah in het algemeen 5 € minder kost.
De rechtbank oordeelde dat de kassabonnen zodanig gekoppeld waren aan de vermelde boodschappen dat verondersteld mag worden dat het voor de gemiddelde consument duidelijk moet zijn dat ze betrekking hadden op “deze” boodschappen.
Dezelfde boodschappen zijn, m.a.w., vergelijkbare producten en aldus is de prijsvergelijking correct aangevoerd.
Deze zaak is ook nog op een andere voorwaarde van art 3bis getoetst en meer bepaald op lid 1 onder c; art. 194a lid 2 sub c. “op objectieve wijze”
Op de website van Edah stond als openingszin (in de periode van de winkelkarrencampagne) “Waarom bij Albert Heyn te veel betalen?”
“Albert Heyn heeft terecht betoogd dat ‘te veel’ geen objestieve kwalificatie is. In de eerste plaats wordt de suggestie gewekt dat Albert Heyn altijd duurder is. In de tweede plaats zal het afhangen van het oordeel van de consument over ligging, inrichting en assortiment van de winkel, de service die er geboden wordt …, of meer betalen voor hetzelfde product voor hem/haar ook ‘te veel betalen’is” ([65]).
Zoals hoger vermeld, vindt deze auteur het hanteren van prijzen per diverse (en dus niet eenvormig consequente) meeteenheden ook niet objectief om tot vergelijkingen te komen.
Stel even de volgende reclame voor:
“Bij BAS 1,95 € voor een heel pond, bij Plus 3,95 ! voor een kilo”
Tenslotte zijn er nog de algemene uitroepen en overdrijvende mededelingen als “de beste”, “de goedkoopste”, “dus lenen bij Becam is voordeliger dan bij de Postbank?” “Fielmann is altijd de voordeligste” Die vallen in de categorie ‘superlatiefreclames’ en zijn op te vatten als gepaste overdrijving waardoor het gemiddelde publiek zich niet laat beinvloeden ([66]).
Een laatste voorbeeld heeft niets meer te maken met prijzen enz… maar met een reclamespot op TV en wordt alleen maar vermeld als voorbeeld hoe ver concurrenten kunnen gaan in het elkaar aanvallen en afweren bij het gebruik van reclamevormen (de Ri is op alle vormen van toepassing –art. 2-) en omdat het een uiterst lachwekkend voorval is;
“Dubbelfriss-reclame met puppy is toelaatbaar. Kimberley Clark –dat PAGE-toiletpapier op de markt brengt- heeft het kort geding tegen Dubbelfriss over het gebruik van een puppy in een reclameboodschap verloren. De Voorzieningenrechter in Amsterdam besliste dat Dubbelfriss door in haar reclame gebruik te maken van een puppy, die net als de PAGE-puppy met toiletpapier in de weer is, geen inbrek maakt op het PAGE-puppy merk en ook niet onrechtmatig handelt.
PAGE kan het gebruik van een puppy in reclames niet monopoliseren en niet gebleken is dat de Dubbelfriss-reclame met de puppy schade toebrengt aan PAGE” ([67]).
Algemene conclusie
Op het gebied van handelspraktijken is Belgie ‘tot op de komma’ gereglementeerd.
Een handelaar kan niet bewegen of hij moet de WHPC raadplegen, een soort codex met een hoop verplichtingen en veel verboden.
Wat prijsaanduidingen betreft, de verplichting duidelijk, schriftelijk en ondubbelzinnig alles, op enkele uitzonderingen na, van een prijs te voorzien. Van een prijs per vaste consequente meeteenheid, per kilo, liter enz.. en, er zijn nog andere nadere regelingen.
Wat vergelijkende reclame betreft was er in Belgie niets, ‘geen komma’, alleen een uitroepteken, een algeheel verbod!
Nederland heeft qua prijsaanduidingen een summiere kaderwet en de verplichting om voorverpakte voedingswaren te prijzen, per meeteenheid, gelijk welke.
Qua reclame was er wel een regeling maar strenger dan de sedert 6 oktober 1997 door het Europese Parlement en de Raad uitgevaardigde Ri 97/55/EG inzake vergelijkende reclame.
Overeenkomstig een Europese Ri over losverkochte en voorverpakte levensmiddelen heeft Nederland de verplichting ingevoerd deze te prijzen met de verkoopprijs en de prijs per meeteenheid, dit overeenkomstig de Ri en niets meer, geen strengere nationale maatregel.
Belgie voerde de prijsaanduiding voor los verkochte en voorverpakte levensmiddelen in met een strengere vereiste; vermelding van de verkoopprijs en welbepaalde meeteenheden: per kilogram, per liter, per meter enz…
Prijsregelementeringen moeten verenigbaar zijn met het Europess beginsel van het vrij verkeer van goederen en diensten in die zin dat ze het vrije verkeer van goederen (art. 28 EG Verdrag) niet belemmeren.
Daarop zijn in Nederland twee reglementeringen, 1 m.b.t. het stellen van maximumprijzen en 1 m.b.t. het stellen van minimumprijzen, met toepassing van het Dassonville-criterium, gesneuveld.
Inzake misleidende en vergelijkende reclame zijn er twee Ri uitgevaardigd: 84//450/EG en 97/55/EG, deze laatste voornamelijk m.b.t. vergelijkende reclame.
In de Ri heeft vergelijkende reclame een ruime open definitie gekregen. De voorwaarden van geoorloofde vergelijkende reclame vinden we in art. 3 bis lid 1 onder a) t/m h).
Ze zijn exhaustief en cumulatief toe te passen.
Wat vergelijkende reclame betreft had Belgie geen verleden dan alleen een algeheel verbod.
Nederland kende een regeling inzake misleidende reclame, en vergelijkende reclame was geoorloofd mits alle relevante kenmerken werden vergeleken.
Belgie heeft zich dapper aangepast maar Nederland heeft last van het verleden.
Uit onderzoek blijkt dat Nederland niet kan wennen aan het feit dat vergelijken volgens de Ri voldoende kan zijn als het gebeurt op 1 representatieve factor zoals de prijs (3bis lid 1 c)
In de zaken KPN/Tele2 en Hertz/EasyCar worden vergelijkingen vereist respectievelijk van de prijs en bepaalde andere relevante kenmerken, van de prijs en alle andere wezenlijke kenmerken.
De zaak Hans Anders/Pearle vertoont een verkeerde toepassing van voorwaarde a):
‘misleidend’ wordt onderzocht en beoordeeld naar nationaal (strenger genormeerd) recht en niet volgens de vastgestelde communautaire criteria.
Niemand ontkent dat het moeilijk is om van eigen gekende normen (en rechtspraak) af te komen en dat het nog moeilijker is de communautaire criteria onder de knie te krijgen zonder nadere uitspraken van het Europese Hof van Justitie.
Dat leidt tot de conclusie dat de lidstaten zich meer op Europees recht moeten instellen en, bij toepassing van gemeenschapsrecht, de gerechten meer pre-judiciele vragen moeten stellen.
De rechtbanken verliezen dit uit het oog evenals advocaten die zulk verzoek aan de rechters kunnen richten. Het moet m.a.w. niet ambtshalve.
Implementaties tonen niet duidelijk dat het om Ri of Vo gaat. Het wordt er niet bij vermeld, in het wetboek bijvoorbeeld, en misschien is dat een tip om de aandacht te vestigen op het feit dat deze welbepaalde materie gemeenschapsrecht betreft.
Achter het cijfer art 194a, of er onder, of als eerste lijn van de tekst zou bijvoorbeeld in de wetboeken, het woord gemeenschapsrecht kunnen worden gedrukt, dan een dubbel punt en een verwijzing naar de geimplementeerde Ri. Dat laat onmiddellijk een lichtje branden dat de bron niet de Tweede Kamer is maar Europees recht.
In de Belgische wetboeken, zoals nu de Story Scientia reeks werkt, kan de aandacht worden getrokken door een voetnoot, net zoals het dat nu doet m.b.t. uitvoeringsbesluiten.
In dat geval is het duidelijk gemaakt dat primair en secundair gemeenschapsrecht moet geraadpleegd worden naar aanleiding van een concreet geval.
Nog onderzochte toepassingen op de gemeenschapsvoorwaarden zijn voorwaarde c) op objectief en b) op vergelijkbare goederen in Albert Heyn/Edah.
In algemene en superlatiefreclames trapt de consument niet in, zo is de algemene overtuiging en tenslotte is er nog te vermelden dat de onderzoeken zich beperkten tot zaken die met prijs en dus geld hadden te maken.
V.A. Van de Weyer
Studienummer 201177 aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
GERAADPLEEGDE BRONNEN
Doctrine
M.T. Ernst en A. Frentz, Prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, Economisch instituut voor het midden- en kleinbedrijf, januari 1991, blz. 6.
D. De Keuster, Marketing & recht, de 4 P’s op de weegschaal van Vrouwe Justitia, Die Keure, 2002 blz.365.
K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu 1995, nr. 134.
M.T. Ernst en A. Frentz, Prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, Economisch instituut voor het midden- en kleinbedrijf, januari 1991, blz. 6.
Madhuwatie Astrid Bajnath, Richtlijn vergelijkende reclame. Een kijk op het Europese consumentenrecht, Wenen 2001, blz. 20.
Mr. Drs. H.A.G. Temmink, Vergelijkende reclame onder voorwaarden toegestaan in de gehele Europese Unie, NTER (Nederlandse tijdschrift voor Europees recht) 1997, blz. 287.
Swennen, H., Vergelijkende reclame in de Wet handelspraktijken, CBR (Centrum voor Beroepsvervolmaking in de Rechten) Jaarboek 1999-2000 Dl. I, blz. 138.
Daele, K., Vergelijkende reclame: een eerste overzicht van rechtspraak na 2 jaar toepassing van de nieuwe wetgeving, TBH (Tijdschrift voor Belgisch Handelsrecht) 2002, blz. 249.
Daele, K., Prijsvergelijkende reclame: het Europese Hof van Justitie hakt knopen door, RDC (Revue de Droit Commercial Belge) 2004/10 decembre pg. 958
Mr. R.W. de Vrey, Eerlijk is eerlijk: de consument voorop?, Tijdschrift voor Consumentenrecht 2004-1, blz. 5 onder 4.2.
Ernst-Jan Louwers, “Vergelijken mag maar geen appels met peren”, Tijdschrift voor Marketing febr. 2004 blz. 57
Rechtspraak
Cass. 25 oktober 2001, R.W. 2001-02, 1137 met noot R. Steennot
HvJEG 29 november 1983, zaak 181/82 Roussel www.curia.eu.int
HvJEG 11 juli 1974, Zaak 8/74 Dassonville, ro 5. www.curia.eu.int
HvJEG 24 januari 1978, Zaak 82/77 Van Tiggele, www.curia.eu.int
Rb. van Kh te Gent, 18 november 2002, bvba Garage Robert Van Steenkiste / NV Cardoen Center, TBH 2003, blz. 605
Voorz. Kh. Brussel 13 december 1999, Belgacom Mobile NV / Mobistar NV, onuitg., A.R. 09099/99.
Voorz. Kh. Te Gent, 26 maart 2001, NV Vitaphar / bvba Sportactive, TBH 2002, blz. 294.
Voorz. Kh. Brussel 20 april 2001, Mobistar NV & Belgacom Mobile NV / KPN Orange Belgium NV, TBH 2002, blz. 297.
HvJEG 25 oktober 2001, zaak C-112/99, Toshiba Europe GmbH / Katun Germany GmbH, Jur. 2001, I-7945
HvJEG 8 april 2003, zaak C-44/01, Pippig/ Hartlauer, www.curia.eu.int
Pres. Rb. Utrecht 4 januari 2000, Hans Anders/Pearle, IER (tijdschrift voor Intellectuele Eigendom en Reclame) 2000, afl. 2, blz. 90.
Vzngr. Rb. Almelo, 8 mei 2002, IER 2002, afl. 5 blz. 266
Hof Amsterdam 09-09-2004, www.rechtspraak.nl, LJN: AR0488
Vznr. Rb. Breda 16 aug. 2002 besproken door C. P.X. Sanders in EG-Richtlijn 97/55 inzake vergelijkende reclame, overdrijven is ook een kunst, blz. 18
Vzngr. Rb. Amsterdam 3 december 2003, IER 2004, afl. 2, blz. 165
Vzngr. Rb. Almelo 8 mei 2002, Specsavers/Fielmann, IER 2002, afl. 5 blz. 267 onder punt 4.
Vznr. Rb. Amsterdam 17 maart 2005, www.rechtspraak.nl, LJN AT1087.
Wetgeving
B.S. (Belgisch Staatsblad) 29 augustus 1991, err., B.S. 10 oktober 1991
B.S. 30 juli 1996, gewijzigd door het K.B. van 7 februari 2000, B.S. 22 februari 2000.
K.B. van 2 maart 1992 betreffende de prijsaanduiding van kappersdiensten, B.S. 25 maart 1992
K.B. van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiele diensten, B.S. 26 april 1995, gewijzigd bij K.B. 10 oktober 200, B.S. 11 november 2000.
K.B. van 7 augustus 1995 betreffende de prijsaanduiding in de inrichtingen die diensten in de fotografie aanbieden, B.S. 27 oktober 1995
K.B. van 13 september 1999 betreffende de etikettering van voorverpakte voedingsmiddelen, B.S. 29 oktober 1999.
Richtlijn van de Raad van 19 juni 1979 inzake de bescherming van de consument op het gebied van de prijsaanduiding van levensmiddelen (79/581/EG), Pb. Nr. L 158/19 van 26 juni 1979.
Prijzenwet van 24 maart 1961, Stb. 1965, 646
Prijzenbeschikking registergeneesmiddelen 1982 van 8 juni 1982 Stcrt. 1982, 107, blz.7
Ri 84/450/EG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame, Publicatieblad nr. L 250 van 19/09/1984 blz. 0017-0020.
Ri 97/55/EG van het Europees parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen, Publicatieblad nr. L 290 van 23/10/1997 blz. 0018-0023.
Wet van 28 maart 2002, Stb. 2002, 187
[1] B.S. (Belgisch Staatsblad) 29 augustus 1991, err., B.S. 10 oktober 1991
[2] moet geschieden:
a) hetzij door vermelding van de nieuwe prijs naast de oude doorgehaalde prijs;
b) hetzij door de vermeldingen “nieuwe prijs”, “oude prijs” naast de overeenstemmende bedragen;
c) hetzij door de vermelding van een kortingspercentage en de nieuwe prijs naast de oude doorgehaalde prijs;
d) hetzij door de vermelding van het eenvormig kortingspercentage dat is verleend voor de produkten en diensten of voor de categorieen van producten en diensten waarop deze vermelding slaat. In beide gevallen moet de aankondiging vermelden of de prijsvermindering al dan niet werd toegepast.
[3] B.S. 30 juli 1996, gewijzigd door het K.B. van 7 februari 2000, B.S. 22 februari 2000.
[4] Art. 5 lid 2 WPHC:
“In geen geval mag een prijsvermindering van een produkt of dienst aan de consument worden voorgesteld als een gratis aanbod van een hoeveelheid van het produkt of van een gedeelte van de dienst”.
[5] Art. 42 WHPC:
“Onder de bepalingen van deze afdelingvallen de aankondigingen van verminderingen van de verkoopprijs aan de consument, waartoe overeenkomstig art. 5 is overgegaan, evenals die welke een prijsvermindering suggereren zonder gebruik te maken van een van de mogelijkheden bedoeld in artikel 5”.
[6] Cass. 25 oktober 2001, R.W. 2001-02, 1137 met noot R. Steennot.
[7] B.S. 25 maart 1992
[8] B.S. 26 april 1995, gewijzigd bij K.B. 10 oktober 200, B.S. 11 november 2000.
[9] B.S. 27 oktober 1995
[10] Dhr. Deryckere bij de Federale Overheidsdienst KMO … Algemene Directie Regulering en organisatie van de markt, Afdeling Consumenten en ondernemingen, Dienst Handelsreglementering.
[11] B.S. 29 oktober 1999.
[12] Richtlijn van de Raad van 19 juni 1979 inzake de bescherming van de consument op het gebied van de prijsaanduiding van levensmiddelen (79/581/EG), Pb. Nr. L 158/19 van 26 juni 1979.
[13] M.T. Ernst en A. Frentz, Prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, Economisch instituut voor het midden- en kleinbedrijf, januari 1991, blz. 6.
[14] Zie hoger in deze tekst op blz. 4
[15] Stb. 1965, 646
[16] Art. 2b Prijzenwet, volledige tekst:
Bij algemene maatregelen van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende:
a) het bekendmaken van de prijzen, waartegen producten of diensten worden aangeboden.
b) het bekendmaken van de prijzen per in die maatregel aangewezen meeteenheden, waartegen producten worden aangeboden.
c) Het bekendmaken van de vergoedingen, die bij het bepalen van prijzen van diensten voor werkzaamheden per bij die maatregel aangewezen tijdsduur in rekening worden gebracht, en het bekendmaken van de geldbedragen, die bij het bepalen van prijzen van diensten voor materialen en onderdelen, te gebruiken bij het verrichten van die diensten, in rekening worden gebracht.
d) het specifierenvan op verrichte diensten betrekking hebbende rekeningen.
[17] Art. 3 Prijzenwet, volledige tekst:
Lid 1: Onze Minister kan van het krachtens art. 2b bepaalde op daartoe strekkend verzoek ontheffing verlenen.
Lid 2: De ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden.
[18] Stcrt. 1982, 107, blz.7
[19] HvJEG 29 november 1983, zaak 181/82 Roussel, ro 2, www.curia.eu.int
[20] D. De Keuster, Marketing & recht, de 4 P’s op de weegschaal van Vrouwe Justitia, Die Keure, 2002 blz.365.
[21] HvJEG 11 juli 1974, Zaak 8/74 Dassonville, ro 5. www.curia.eu.int
[22] K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu 1995, nr. 134.
[23] HvJEG 29 november 1983, Zaak 181/82 Roussel, ro 12, www.curia.eu.int
Verzoek aan het Hof, bij wijze van prejudiciele vraag, om een prejudiciele beslissing over de uitleg van een aantal bepalingen van het EG Verdrag in verband met een specifieke Nederlandse regeling op het gebied van prijzen.
“Art. ex 30 EG Verdrag verzet zich ertegen” (dictum).
[24] HvJEG 24 januari 1978, Zaak 82/77 Van Tiggele, www.curia.eu.int
[25] Besluit van 3 april 1980, houdende toepassing van de Prijzenwet ten aanzien van het bekendmaken van prijzen waartegen het verrichten van kapperswerkzaamheden wordt aangeboden.
Een ieder, die bedrijfsmatig het verrichten van kapperswerkzaamheden aanbiedt, is verplicht een papier, kaart of bord, waarop duidelijk leesbaar zijn vermeld de door hem aangeboden kapperswerkzaamheden, op de algemeen gebruikelijke wijze aangeduid, alsmede de prijzen, uitgedrukt in de munteenheid euro, waartegen hij die verrichtingen, met inbegrip van alle daarbij gebezigde materialen, aanbiedt, aanwezig te hebben:
- op een voor de client in het oog vallende plaats binnen de ruimte, waarin de kapperswerkzaamheden plegen te worden verricht, alsmede
- bij ieders voor het publiek bestemde ingang van die ruimte op zodanige wijze, dat daarvan van buiten af gemakkelijk kennis kan worden genomen.
[28] M.T. Ernst en A. Frentz, Prijsaanduiding per standaardhoeveelheid, Economisch instituut voor het midden- en kleinbedrijf, januari 1991, blz. 6.
[29] M.T. Ernst en A. Frentz, o.c., blz. 6.
[30] Art. 153 lid 1 EG: Om de belangen van de consumenten te bevorderen en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, draagt de Gemeenschap bij tot de bescherming van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten alsmede tot de bevordering van hun recht op voorlichting en vorming, en hun recht van vereniging om hun belangen te behartigen.
[31] Bijv. m.b.t. tabaksproducten …
[32] Madhuwatie Astrid Bajnath, Richtlijn vergelijkende reclame. Een kijk op het Europese
consumentenrecht, Wenen 2001, blz. 20.
[33] Publicatieblad nr. L 250 van 19/09/1984 blz. 0017-0020.
[34] Publicatieblad nr. L 290 van 23/10/1997 blz. 0018-0023.
[35] Mr. Drs. H.A.G. Temmink, Vergelijkende reclame onder voorwaarden toegestaan in de gehele Europese Unie, NTER (Nederlandse tijdschrift voor Europees recht) 1997, blz. 287.
[36] Madhuwatie Astrid Bajnath, o.c., blz. 25
[37] Madhuwatie Astrid Bajnath, o.c., blz. 33
[38] Swennen, H., Vergelijkende reclame in de Wet handelspraktijken, CBR (Centrum voor
Beroepsvervolmaking in de Rechten) Jaarboek 1999-2000 Dl. I, blz. 138.
[39] Swennen, H., o.c., CBR Jaarboek 1999-2000 Dl. I, blz. 139.
[40] Swennen, H., o.c., CBR Jaarboek 1999-2000 Dl. I, blz. 142
[41] Mr. Drs. H.A.G. Temmink, Vergelijkende reclame onder voorwaarden toegestaan in de gehele Europese Unie, NTER 1997, blz. 288.
[42] Daele, K., Vergelijkende reclame: een eerste overzicht van rechtspraak na 2 jaar toepassing van de nieuwe wetgeving, TBH (Tijdschrift voor Belgisch Handelsrecht) 2002, blz. 249.
[43] Daele, K., o.c., TBH 2002, blz. 250.
[44] Rb. van Kh te Gent, 18 november 2002, bvba Garage Robert Van Steenkiste / NV Cardoen Center, TBH 2003, blz. 605
[45] Daele, K., o.c., TBH 2002, blz. 252.
[46] Voorz. Kh. Brussel 13 december 1999, Belgacom Mobile NV / Mobistar NV, onuitg., A.R. 09099/99.
[47] Voorz. Kh. Te Gent, 26 maart 2001, NV Vitaphar / bvba Sportactive, TBH 2002, blz. 294.
[48] Voorz. Kh. Brussel 20 april 2001, Mobistar NV & Belgacom Mobile NV / KPN Orange Belgium NV, TBH 2002, blz. 297.
[49] Voorz. Kh. Brussel 13 december 1999, Belgacom Mobile NV / Mobistar NV, onuitg., A.R. 09099/99.
[50] Daele, K., o.c., TBH 2002, blz. 263
[51] HvJEG 25 oktober 2001, zaak C-112/99, Toshiba Europe GmbH / Katun Germany GmbH, Jur. 2001, I-7945
[52] HvJEG 8 april 2003, zaak C-44/01, www.curia.eu.int
[53] Daele, K., Prijsvergelijkende reclame: het Europese Hof van Justitie hakt knopen door, RDC (Revue de Droit Commercial Belge) 2004/10 decembre pg. 958
[54] Wet van 28 maart 2002, Stb. 2002, 187
[55] Pres. Rb. Utrecht 4 januari 2000, Hans Anders/Pearle, IER (tijdschrift voor Intellectuele Eigendom en Reclame) 2000, afl. 2, blz. 90.
[56] Daele, K., Prijsvergelijkende reclame, het Europese hof van Justitie hakt knopen door, RDC 2004/10 decembre, pg. 962 pt. 18.
[57] Vzngr. Rb. Almelo, 8 mei 2002, IER 2002, afl. 5 blz. 266
[58] Mr. R.W. de Vrey, Eerlijk is eerlijk: de consument voorop?, Tijdschrift voor Consumentenrecht 2004-1, blz. 5 onder 4.2.
[59] Mr. Drs. H.A.G. Temmink, o.c., blz. 290.
[60] Mr. R.W. de Vrey, Eerlijk is eerlijk: de consument voorop?, Tijdschrift voor Consumentenrecht 2004-1, blz. 5 onder 4.2.
[61] Hof Amsterdam 09-09-2004, www.rechtspraak.nl, LJN: AR0488
[62] Vznr. Rb. Breda 16 aug. 2002 besproken door C. P.X. Sanders in EG-Richtlijn 97/55 inzake vergelijkende reclame, overdrijven is ook een kunst, blz. 18
[63] Ernst-Jan Louwers, “Vergelijken mag maar geen appels met peren”, Tijdschrift voor Marketing febr. 2004 blz. 57
[64] Swennen, H., o.c., CBR Jaarboek 1999-2000 Dl. I, blz. 134
[65] Vzngr. Rb. Amsterdam 3 december 2003, IER 2004, afl. 2, blz. 165
[66] Vzngr. Rb. Almelo 8 mei 2002, Specsavers/Fielmann, IER 2002, afl. 5 blz. 267 onder punt 4.
[67] Samenvatting van Vznr. Rb. Amsterdam 17 maart 2005, www.rechtspraak.nl, LJN AT1087.