De kern van het praktiserend jodendom is de omgang met de geboden. Joden hebben dan ook niet echt een eigen geloofsleer ontwikkeld. Toch zijn er in de loop van de tijd een aantal formuleringen van de beginselen verschenen. In de kern komt het neer op de hieronder te lezen punten.
God is de schepper van hemel en aarde. De Heer is onze God, de Heer is één!
Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, uw ziel en geheel uw kracht.
God is intens betrokken op het menselijk bestaan. Voor joden betekent dit, dat God in het bijzonder een verbond heeft gesloten met Zijn vok, het volk Israel, het uitverkoren volk.
Dit sluit allerminst uit dat God ook met andere volkeren Zijn eigen weg gaat, want God is immers God van héél de schepping, maat het betekent dat Israël een bijzondere opdracht heeft, namelijk de heiliging van Gods naam in het leven naar de geboden.
De heiliging wordt uitgedrukt in de dagelijkse lofprijzing en in de omgang met de geboden / voorschriften (mitswot). De omgang met de geboden keert terug in de ethiek, rituelen en feesten. De innerlijke houding in de omgang met de geboden bepasald de ontmoeting met het soms raadselachtige Goddelijke. Daarnaast dienen de geboden de gerechtigheid in de samenleving. Er is dan ook geen eigen geloofsleer, want God is onbenoembaar.
Een centraal gebod is dat er van God geen beeld mag worden gemaakt. Niet alleen gaat God boven alle beelden en menselijke voorstellingen uit, maar een beeld maken betekent ook, dat je God in de vingers zou hebben en naar je hand kunt zetten. Dat kan en mag niet.
Bij joden is de eerbied het begin van alle Godskennis en niet de filosofische uiteenzetting over wie en hoe God is. Uit eerbied voor de heilige naam is het gewoonte onder joden om niet God, maar G’d te schrijven en te spreken over de Heer, de Eeuwige of de Naam. In de Tora wordt de naam van God met de medeklinkers JHWH genoemd, in christelijke vertalingen gevocaliseerd als Jahweh (‘ik ben getrouw, ik ben er, ik zal er zijn’), maar joden verwerpen dit gebruik.
De mens is naar het beeld van God geschapen. Daarom is de mens verantwoordelijk voor heel het leven. Hij is Gods partner en kan daarom door God ter verantwoording worden geroepen.
Zonde en genade. Zonde betekent iets niet doen zoals God het bedoeld heeft, maar God is barmhartig en genadig en de mens kan tot inkeer en berouw komen.
Bij het jodendom gaat het om het leven nu in relatie tot God en de medemens. De vraag over een leven na de dood, opstanding, is irrelevant en in de vroege joodse overlevering is er dan ook geen sprake van. Na de ballingschap zijn hier wel ideeen over ontstaan, zoals de opstanding der rechtvaardigen.
In de oorsprong is de Messias een soortnaam en geen afzonderlijke figuur. Na de eerste ballingschap wordt de Messias meer en meer de heilbrenger die de mensen tot God brengt en alle onrecht en onderdrukking afschaft. Zo ontstaat de in het jodemdom de zo belangrjke verwachting van een ‘Messiaande tijd’ van vrede en gerechtigheid. De verwachting wordt niet door alle joden gekoppeld aan een persoonlijke Messias. Voor wie dit wel zo is, is een van de belangrijkste Messias figuren Jezus.