Een goede hechting tussen ouder en kind is niet iets vanzelfsprekends. Hier moet aan gewerkt worden. Wanneer een ouder niet voor het kind kan zorgen en gedwongen wordt het af te staan is een veilige hechting voor het kind nog lastiger te realiseren. De kans op een hechtingsprobleem is groot en daarmee de kans op een hechtingsstoornis groter, wanneer het probleem niet tijdig wordt aangepakt. Mede door het feit dat een hechtingsprobleem (behandelbaar) kan veranderen in een hechtingsstoornis (onbehandelbaar) ben ik mij gaan verdiepen in dit onderwerp…
Wat is (veilige) hechting?
Hechting is de term voor een relatief duurzame affectieve relatie tussen een kind en één of meer personen met wie het kind regelmatig interactie heeft. Bij een normale ontwikkeling van gehechtheid heeft het kind rond zijn eerste verjaardag een gehechtheidrelatie opgebouwd met zijn primaire opvoeders. Het kenmerk van kinderen met een hechtingsstoornis is een sterk verminderd vermogen om adequaat emotioneel en sociaal te reageren. Kort gezegd bestrijkt de term hechtingsstoornis een waaier van gedragsproblemen die veel voorkomen bij kinderen die onvoldoende zorg ontvangen hebben in hun eerste levensjaren.In het boek ‘Voor jou zeker…?! Over gehechtheid en basisvertrouwen van Hans van der Ham1 staat theoretisch in fases beschreven wat een veilige hechting is. De eerste fase loopt vanaf de bevruchting tot ongeveer vier á zes maanden na de bevalling. In deze fase gaat het vooral om veiligheid; het veilig kunnen nestelen in de baarmoeder om als foetus te kunnen groeien, de warmte van het moederlijke lichaam en haar geur en het troostend wiegen van vader, moeder of andere vaste verzorger. Vader, moeder en/ of eventueel een andere vaste verzorgende spelen een zeer belangrijke rol in deze fase. Wanneer er geen aansluiting plaats vindt tussen vraag en antwoord zal de baby zich onveilig voelen en vind er geen verbondenheid plaats. Dit kan zich uiten in onvoldoende lichamelijke beheersing, schrikachtigheid en veel huilen. In de tweede fase is het de affectieve behoefte die op de voorgrond staat. Deze fase duurt vanaf de vijfde maand tot ongeveer het derde of vierde levensjaar. Het draait in deze fase om geborgenheid. Wanneer er in deze periode geen aansluiting plaats vindt, zal het kind zich niet geborgen voelen.De derde fase duurt tot ongeveer het negende jaar. Hierin bevindt het kind zich in de fase waarin de verbale, verstandelijke behoefte om antwoord vraagt. Het kind stelt vooral veel ‘waarom’ vragen en hier kunnen ouders soms moedeloos van worden. Van het negende tot het elfde, twaalfde jaar staat de sociale behoefte voorop. Het kind zoekt aansluiting bij leeftijdsgenoten die een belangrijke rol in de vervulling van de behoefte spelen. De vriendengroep is zijn of haar nieuwe referentiekader en om de wereld waar te nemen. Wanneer deze fase niet correct verloopt, zal het kind zich verstoten kunnen voelen. Als laatste vindt de periode vanaf het elfde of twaalfde jaar plaats; de puberteit. Het kind krijgt de behoefte om zijn eigen oordeel te vellen. Het kind heeft de behoefte om individuele keuzes te maken.
John Bowlby was een Britse psychiater die bekend is geworden door zijn theorieën over hechting. Hij benadert hechting vanuit ethologisch standpunt. Zijn hechtingstheorie spitst zich toe op de sociaal-emotionele gedragscomponenten. Bowlby interesseerde zich in de geestelijke gezondheidszorg van instellingskinderen. Deze kinderen vertoonden een repertoire aan gedrag- en emotionele stoornissen. Bovenal leken ze moeite te hebben met het aangaan van relaties. Hij wijdt deze emotionele stoornis aan een tekort aan een solide hechtingsband in de vroege kindertijd, of aan het plots wegvallen ervan. Bowlby stelde dat deze primaire verzorgingsrelaties even noodzakelijk zijn als het verstrekken van voedsel, verzorging en structuur. Deze interpersoonlijke relaties zijn cruciaal om te komen tot een gezonde psychologische ontwikkeling. Twee belangrijke componenten binnen deze relaties zijn de consistentie van de verzorgers en hun sensitiviteit om de individuele noden van het kind aan te voelen.Hij onderscheidt verschillende fasen in het hechtingsgedrag van kinderen. Baby’s zijn al vanaf de eerste weken in staat tot sociaal contact, ook al kunnen ze nog geen voorwerpen volgen met hun ogen. Dit contact bestaat uit brabbelen, huilen en glimlachen. Tussen drie en zes maanden wordt dit sociaal reactief gedrag beperkt tot een paar vertrouwde mensen. Hierbij hebben ze een duidelijke voorkeur voor een specifieke persoon. Na zes maanden zijn er een paar vertrouwde mensen vastgesteld met één persoon als centrale figuur. Kenmerkend voor deze fase is de angst voor vreemden. Bowlby beaamt met zijn theorie dat de eerste levensjaren van een persoon zeer belangrijk zijn voor het verdere verloop van iemands leven.
Bestaande behandelingsmethoden
Bowlby ’s concept van attachment is door hem niet vertaald naar een behandeling. Wel zijn in veel behandelmethodieken kernpunten uit zijn theorie te herkennen. Bijvoorbeeld de aandacht voor responsiviteit en sensiviteit van de opvoeder en het versterken van het basisvertrouwen van de jeugdige. Het doel van behandeling is het opdoen van positieve (hechting)ervaringen die de ontwikkeling van het zelfvertrouwen en het vermogen om vertrouwen te hebben in een ander bevorderen.Anniek Thoomes-Vreugdenhil, klinisch psycholoog en specialist in de behandeling van onder andere hechtingsproblematiek en kinder- en jeugdproblematiek, ontwikkelde drie soorten behandelingen. In de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw begon Anniek met de ontwikkeling van een behandeling van jonge kinderen (peuters en kleuters) met een achtergrond van verwaarlozing. In vakkringen gold dat aan een dergelijke problematiek niets te doen is. Ook ik merk in de praktijk dat er weinig wordt gedaan aan de hechtingsproblematiek zelf. Wel worden de kenmerken van een hechtingsprobleem aangepakt, zoals het agressieve, onzekere, claimende en afstotende gedrag, maar het onderdeel ‘hechting’ blijft vaak achterwege. Uit onderzoek2 is ook gebleken dat er door de medewerkers verschillend wordt gedacht over kinderen met hechtingsproblemen. Er blijken binnen verschillende teams geen specifieke uitgangspunten of begeleidingsmethoden te zijn met betrekking tot hechtingsproblemen, waardoor medewerkers vaak volgens de basismethode of op eigen gevoel handelen. Ook Anniek wilde hier iets aan veranderen. Een rapport van een driejarig kind dat tot aan zijn zelfstandigheid in een residentiële setting moest verblijven gaf Anniek de aanleiding om goed over een behandeling na te denken. Hier zijn verschillende behandelvormen uitgekomen. De differentiatietherapie is als eerste ontwikkeld en wel voor de behandeling van de jonge kinderen tot vijf jaar in een kindertehuis. Meestal werd na een periode van gedragsregulering voor hen een pleeggezin gezocht. Meer dan eens kwamen deze kinderen weer terug in het kinderhuis omdat de pleegouders hun opvoeding en verzorging niet meer aankonden. Na de differentiatietherapie ontwikkelde Anniek de fase therapie voor kinderen en jongeren met een relationele gestoordheid en hieruit vloeide de basistherapie voor volwassenen voort. Naast de behandelmethoden van Anniek is er ook de Video Interactie Begeleiding (VIB). Hierbij wordt geprobeerd in vier stappen de sensiviteit en responsiviteit van de opvoeder te versterken en het basisvertrouwen van het kind te laten groeien. De theorie van Bowlby speelt hier wederom een rol in.
Wat kan de SPH’er hiermee?
Het valt mij in de praktijk op dat er door medewerkers vaak verschillend wordt gedacht over kinderen met hechtingsproblemen. Het komt dan vaak voor dat hulpverleners handelen naar hun gevoel. En dat is niet altijd wat de kinderen nodig hebben. Wanneer een kind met een hechtingsproblematiek dus al in een instelling woont, is het belangrijk om te weten wat het kind nodig heeft.
Het is ten eerste belangrijk dat de SPH’er in relatie met de jongeren zijn eigen grenzen kent en stelt. Dit is belangrijk omdat de SPH’er een rolmodel is voor het onbegrensde gedrag van de jeugdige. Het is voor jezelf als hulpverlener ook belangrijk om begrensd te zijn ‘tegen’ de jeugdige die op zoek is naar nabijheid, maar deze relatie waarschijnlijk niet aankan en de relatie weer zal verbreken. Daarnaast is het ter voorkoming van de eventuele frustraties als het overdadig investeren in de jeugdige botst op de functionele relatie waar de jeugdige op dat moment nog toe beperkt is.Ten tweede bied de SPH’er de jeugdige een voorspelbaar pedagogisch leefklimaat in verband met veiligheid. De sph’er moet ook ‘echt’ zijn in de relatie. Gemaakte ‘hartelijkheid’ en belangstelling wordt direct doorzien en dit schaadt het vertrouwen van het kind. Het is belangrijk dat de sph’er om kan gaan met de fysieke en seksuele kenmerken van de problematiek van de jeugdigen. Het is belangrijk dat de sph’er somatische aandoeningen herkent die een signaal zijn van mogelijke oplevende spanningen. De SPH’er is sensitief en responsief. Dit is natuurlijk afgestemd op de behoefte en de mogelijkheden van het kind.
Buiten het feit dat een SPH’er voor zich zelf ook moet weten hoe hij het beste te werk kan gaan met een hechtingsprobleem is het denk ik ook belangrijk dat er in het team duidelijke afspraken worden gemaakt. Ik merk momenteel in de praktijk dat de kinderen zich kunnen irriteren wanneer er onduidelijkheden zijn over gemaakte afspraken. Ik heb hier begrip voor. De term vertrouwen valt hierdoor in het niet en wordt niet gerealiseerd, hoe geborgen je, je ook opstelt. Ik denk dat dit voor ieder ‘normaal’ persoon ook geldt. Iedereen wil zich gehoord en veilig voelen. Daarbij kun je nagaan hoe belangrijk dit wel niet voor zo een kind moet zijn. Als je een kind veiligheid, geborgenheid en vertrouwen wilt bieden zijn duidelijk afspraken in het team dus ook een ‘must’ voor een goede behandeling bij kinderen met een hechtingsproblematiek.
Mr. Willemsen is één van de bestuursleden van ‘de Cirkel’. De Cirkel is een landelijke vereniging van en voor ouders en familieleden van een kind met een hechtingsprobleem of hechtingsstoornis. De vereniging wilt familieleden ondersteunen door middel van informatieverstrekking. Omdat er nog steeds niet genoeg bekend is over dit verschijnsel, draagt de vereniging ook bij aan de maatschappelijke erkenning van het begrip hechtingsstoornis. Willemsen zegt dat het juist goed is om de contacten met ouders en familieleden te onderhouden wanneer een kind in een instelling woont. Volgens hem is het ten eerste belangrijk dat een kind die een hechtingsstoornis heeft zo lang mogelijk thuis blijft wonen. Op deze manier heeft hij zijn belangrijke contacten dicht bij zich, ook al is ‘normale’ hechting niet mogelijk. Veiligheid, vertrouwen en geborgenheid komen op deze plek toch het beste tot hun recht. Wanneer het niet meer mogelijk is dat het kind thuis blijft wonen en het kind uit huis geplaatst wordt is het volgens de Cirkel juist goed om de contacten tussen kind en familie te onderhouden, ook al woont hij of zij in een andere woonomgeving. Zo zegt Willemsen: “Neen, Dat contact op afstand of in een andere vorm verbetert juist het contact, omdat de opvoedingsvragen ergens anders liggen.” Volgens de Cirkel worden de kinderen van tegenwoordig al veel te snel naar de dagopvang gestuurd. Mede daarom stimuleren zij het thuis houden van de kinderen met een hechtingsprobleem. Wanneer een kind ergens anders woont, is het belangrijk dat de ouders weten wat er in de toekomst gaat gebeuren, waar hun kinderen komen te wonen en hoe er daar wordt gewerkt aan het probleem van hun kind. Daarbij is het belangrijk dat de ouders goede handvatten meekrijgen. Er moet niet vergeten worden dat het voor de ouders namelijk ook erg zwaar is om een kind te hebben dat niet op een ‘normale’ manier om aandacht kan vragen. Wanneer een kind in een leefgroep woont, is het volgens Willemsen erg belangrijk dat hij in deze setting een vaste mentor heeft en een groepsleiding waaraan hij vragen kan stellen en op wie hij kan rekenen. Anders wordt de thuissituatie herhaald en daar schiet niemand iets mee op.
Concluderend kan ik zeggen dat een goede hechting belangrijk is voor de ontwikkeling van een kind. Wanneer deze hechting om verschillende redenen niet goed verloopt en het kind uit huis geplaatst moet worden is het wel belangrijk dat de familiebanden aangehaald blijven worden. Daarbij is het wel belangrijk dat de ouders goede handvatten meekrijgen van de hulpverleners. Op deze manier weten zij hoe hun kind wordt geholpen en hoe zij hier zelf een steentje aan kunnen bij dragen. Een communicatieschriftje zou hiervoor een oplossing kunnen zijn. Hierin kan beschreven worden wat er zoal is ondernomen door beiden partijen en welke afspraken er met het kind zijn gemaakt. Daarnaast lijkt het mij ook van belang dat de ouders weten wat de gemiddelde dagindeling is van de kinderen binnen de woonvoorziening. Ik wil daarmee niet zeggen dat ze deze dagstructuur in de weekenden precies aan moeten houden, maar het werkt denk ik wel in het voordeel van het kind wanneer hier enigszins rekening mee wordt gehouden. Naast goede communicatie en afspraken tussen familie en begeleiding is het bieden van veiligheid en vertrouwen van de begeleiding naar het kind toe ook een vereiste. De belangrijkste aanbeveling die ik wil doen naar aanleiding van mijn onderzoek is dan ook om pedagogisch medewerkers meer te informeren rondom hechtingsproblematiek en begeleidingsmethoden, bijvoorbeeld door het organiseren van studiedagen met ervaringsdeskundigen. Ver der is het belangrijk om ook met de medewerkers in gesprek te gaan over hun visie met betrekking tot hechtingsproblemen en hoe daar mee om te gaan in de groep. Wanneer we als team weten waar we aan toe zijn weet ook het kind weet waar hij of zij aan toe is. Dit brengt vertrouwen met zich mee en dat is wat deze kinderen nodig hebben om zich veilig en geborgen te voelen.
Deze punten lijken vandaag de dag nog moeilijk te realiseren. Ouders moeten ook willen meewerken en als team moet je dezelfde visie voor ogen hebben. We zullen hier met zijn allen aan moeten werken, hard werken. Deze kinderen zijn onze toekomst, het is nog niet te laat…
1 Hans van der Ham studeerde onder andere Pedagogiek aan de Universiteit van Utrecht en is nu werkzaam vanuit Orthopedagogisch Adviesbureau Ortho-Spectief in Baarlo.
2 Niel P. Rygaard, Hechtingsstoornissen. Praktijkgericht therapiehandboek voor ernstige hechtingsstoornissen bij kinderen, SWP