Toen het oude Rome een Republiek werd, kwamen er volksvergaderingen waarin het volk een stem kreeg over de gang van zaken in het rijk.
De Romeinse Republiek behield een sterk militair, bureaucratisch en elitair karakter. Om het volk (plebejers) tegen deze macht te beschermen, werd in 494 v. Chr. het ambt van tribuun ingesteld. Tribunen werden gekozen door de plebejers en kwamen op voor de rechten van het volk. Vandaar de afkorting SPQR (Senatus Populus Que Romanus): “namens de senaat en het volk van Rome”. Tribunen waren soms charismatische populisten die streden tegen de rijke grondbezitters en handelaren. Zij konden wetten die gemaakt werden door de senaat afkeuren, net als onwelgevallige besluiten van magistraten. De burgers waren georganiseerd in drie wetgevende volksvergaderingen (comitia) en hadden getrapt stemrecht; per clan, klasse, of kiesdistrict. De oudste volksvergadering – die van de oorspronkelijke Romeinse stammen verdeeld in curia – heette comitia curiata en werd gedomineerd door de patriciërs. Deze vergadering koos hoofdzakelijk religieuze magistraten en kon aan magistraten het imperium geven.
De comitia centuriata – de belangrijkste volksvergadering – was georganiseerd op basis van klasse en werd gedomineerd door de rijke landeigenaren en de middenklasse. Het volk dat te arm was om eigen wapens te kunnen kopen was “infra classem” (beneden de klasse) en kreeg slechts één stem, maar was wel gevrijwaard van militaire dienst. De comitia centuriata koos onder andere de consuls en besliste over oorlog en vrede. In tijden van crisis konden de consuls een alleenheerser kiezen voor de duur 6 maanden. Deze had een imperium om burgers in de pas te dwingen.
De comitia populi tributa werd gevormd door de inwoners van een bepaald district. Het werd gedomineerd door de plebejers van de stad Rome en de rijke villabewoners van het platteland. Deze vergadering koos de tribunen en werd steeds belangrijker om de dagelijkse wetgeving goed te keuren. De rechtsspraak gebeurde door “staande juryrechtbanken”. Jury’s hadden 50 tot 75 leden en bestonden uit senatoren en rijke middenklassers. Iedere jaar werden lijsten opgesteld van geschikte juryleden.
De staat van de Republiek werd verder bestuurd door machtige “kantoren” (ministeries) en een zeer uitgebreide ambtenarij, die zich vooral bezighield met het innen van belastingen. De druk door de ambtenarij op de burgers onder de Republiek was vaak groter dan de druk door het bewind van de latere keizers.