Essay uit werkgroep “Fundamenten Westerse Geschiedenis”, RUG. 1e-jaars opdrachten.
In de eerste eeuw voor Christus was er in het Romeinse rijk een storm op komst. Donkere wolken die zich in de twee eeuwen daarvoor hadden samengepakt boven Rome barstten open, met een gigantisch onweer als gevolg. Burgeroorlogen, politiek geweld en de honger naar macht en auctoritas door Romeinse bestuurders en legerleiders stortten Rome in een chaotische maalstroom van interne conflicten. Italianen stonden tegenover Romeinen, optimi tegenover populares, burger tegenover burger. Zou Rome ten onder gaan aan haar eigen succes?
Het kort antwoord daarop is “nee”. Sla een willekeurig geschiedkundig werk over het Romeinse rijk open en je leest dat de aftakeling van het rijk pas begon vanaf de vijfde eeuw na Christus. En dat was niet eens zozeer te wijten aan haar eigen succes, als wel aan haar eigen interne falen in reactie op de invallen die de Grote Volksverhuizing met zich meebrachten. Het lange antwoord op de eerdere vraag is complexer en zal ik in dit stuk niet behandelen. Een betere vraag om in de context van de behandelde stof te beantwoorden zou zijn: wat zorgde ervoor dat de Romeinse republiek ten onder ging in de eerste eeuw voor Christus? Om een antwoord op die vraag te krijgen moet er gekeken worden naar een aantal factoren die bijgedragen hebben aan de val van de senaat – en zo de republiek.
In eerste instantie zullen we kijken naar de sociale stratificatie binnen het rijk. Rome was van oudsher opgedeeld in een aantal sociale klassen, te weten (van hoog naar laag): de nobiles, equites, plebejers (rijk en arm), proletariërs en slaven. De politieke macht lag in den beginne bij de nobiles en equites –de patriciërs-, waar deze klassen de senatoren en magistraten leverden. In 367 v. Chr kwamen belangrijke politieke ambten open te liggen voor rijke plebejers in de vorm van het consulschap en verkreeg het volk(stribuun) steeds meer invloed.
Door een aantal zeer succesvolle veldtochten en een afname van de bezittende Romeinse bevolking in de derde en tweede eeuw voor Christus ontstond er een groot tekort aan inzetbare mankrachten binnen het Romeinse leger – en een grote ontevredenheid binnen het Romeinse volk. De elitaire bovenlaag, die rijkelijk geprofiteerd had van deze periode van grote sociaal-economische verschuiving door krijgsbuit, negeerden de grote problemen omdat ze zich vooral bezigden met een incestueuze vorm van machtspolitiek gericht op de vergroting van hun auctoritas. Het negeren van de sociale kwesties schiep een voedingsbodem voor de transitie van een senaat geleide republiek naar een “dictatoriaal” geleide monarchie. Want het ongenoegen van het verarmde deel van het volk bleef niet door een iedereen opgemerkt.
Na een voorzichtig begin aan sociaal-economische hervormingen door Tiberius Gracchus (163-133 v. Chr.), waar postuum de lex agraria uit voortvloeide, brak er een roerige tijd aan in Rome. De heersende elite verloor haar homogeniteit en splitste zich op in de hervormingsgezinde populares en de conservatievere optimates. Toen er in oorlogen tussen 113 – 100 v.Chr. grote verliezen geleden werden door het Romeinse leger in Numidië en Germania raakte de nobiles in diskrediet. Dit leidde tot een drang naar directe verandering.
De bekwame generaal Gaius Marius (157-86 v.Chr.) speelde hier op in: hij hervormde het leger door proletariërs toe te laten tot de ranken der legioenen en bewapenden hen op kosten van de staat. Dit had grote gevolgen voor de politieke situatie van de proletariërs, maar nog veel grotere gevolgen voor de machtsverhoudingen binnen de leiding van het rijk. Vanaf dit punt zien we namelijk dat het Romeins imperialisme een nieuwe impuls krijgt, en zien daarmee de verschuiving van een republiek naar een natie geleid door sterke militaristen plaatsvinden.
Met elkaar twistende belangengroepen werden steeds radicaler en groepeerden zich aan de vooravond van de eerste Romeinse burgeroorlog (88-82 v.Chr.) rond twee belangrijke generaals: de hierboven genoemde Marius -die steun ontvangt uit de hoek van de populares- en L. Cornelius Sulla (138-78 v.Chr.), die zich gesteund ziet door de optimates. Na een onenigheid over wie de leiding zou moeten krijgen over het leger dat in klein-Azië strijd zou leveren tegen Pontus, waarbij Sulla door de senaat aangewezen werd, maar Marius zich door de volksvergadering het commando liet toewijzen, barstte de bom.
Sulla neemt in 88 v.Chr. Rome in, installeert daar hem goed gezinde magistraten, herneemt het commando en trekt naar het oosten om slag te leveren. Na zijn vertrek herneemt Marius de macht in Rome. In 86 v.Chr. overlijdt hij, waarna Sulla met een hem volledig toegewijd leger terugkeert en de macht in een bloedige slag (83-82 v.Chr.) naar zich toetrekt. Hij laat zich uitroepen tot dictator voor onbepaalde tijd en houdt huis onder zijn politieke vijanden.
De reden dat dit stuk extra aandacht verdient, is omdat we hier de directe opmaat zien naar de trend van alleenheerschappij door militaristen die in latere tijd zou volgen. Negen jaar na Sulla’s dood in 79 .v.Chr., staan Gnaeus Pompeius (106-48 v.Chr.) en Marcus Licinius Crassus (112-53 v.Chr.) namelijk aan het roer van Rome als zijnde consuls. Zij draaiden een aantal belangrijke beslissingen van Sulla terug en herstelden de macht van het volkstribunaat. Zij gebruikten dit instrument vervolgens om hun positie in de politiek te versterken. Op militair vlak boekte Pompeius grote successen door, op eigen gezag, Syrië en Judea (64 v.Chr.) in te lijven bij het Romeinse rijk. Dit leverde hem, naast oorlogsbuit, in Rome veel auctoritas op.
In Rome zelf was in deze periode Gaius Julius Caesar (102-44 v.Chr.) een gevierd man geworden, die leidde in de stijl der populares in navolging van de gebroeders Gracchus en de Marianen. Gesteund door Crassus’ invloed als kampioen van de publicani richtten deze drie, na tegengewerkt te zijn door de optimates, in 60 v.Chr. op eigen initiatief heteerste driemanschap op. Hiermee maakten ze de onderlinge belofte elkaar politiek te steunen; uiteraard om hun politieke slagkracht, en daarmee eigen macht, te vergroten.
Met deze macht, veroverde Caesar Gallië tot aan de Rijn (58-50 v.Chr.), werd een van de rijkste mannen van Rome en kreeg een goed getrainde, loyale militaire achterban. Hier zien we een breukvlak met het verleden: de veroveringen en expansie dienden nu vooral het voordeel van enkele politieke grootheden. Ook het staatsapparaat van de Republiek werd steeds meer gebruikt voor demagogische doeleinden: in het jaar dat Caesar’s veldtocht tegen de Galliërs begon, drukte de Clodius er met geweld een aantal maatregelen doorheen, waaronder de korenwet, die het voor burgers van Rome mogelijk maakte gratis koren te ontvangen. Dit leidde, naast de dank van het volk, tot een grote trek naar Rome door verarmde burgers en slaven.
In 49 v. Chr. barst de tweede burgeroorlog los tussen aanhangers van Caesar en populares aan de éne kant, en z’n voormalige bondgenoot Pompeius en de optimates aan de andere kant. Na een grote veldtocht verslaat Caesar Pompeius en laat zich in het jaar dat hij sterft uitroepen tot dictator voor het leven (44 v. Chr.). Het is voor het eerst dat dit gebeurt en betekent feitelijk het begin van het einde van de republiek. Caesar wordt opgevolgd door Gaius Julius Caesar Octavianus (63 v.Chr-14 n.Chr.), die later bekend zou staan als “Augustus”, de eerste keizer van het Romeinse rijk”.
In conclusie: door de toenemende binnenlandse onlusten in navolging van de steeds groter wordende kloof tussen arm en rijk in de derde en de tweede eeuw voor Christus, wordt er in de eerste eeuw ruim baan gemaakt voor volksmenners die het volk gebruiken om hun eigen macht te vergroten. Dit leidt tot een aantal interne politieke strubbelingen, een hervorming van het leger en machtsspelen gericht op het vergroten van persoonlijke auctoritas. Hierdoor wordt de expansiedrift aangezwengeld, maar in tegenstelling tot het verleden niet persé voor het goede van het Romeinse rijk, maar voor de vergroting van persoonlijke invloedssfeer. Caesar weet door slim in te spelen op deze veranderingen de absolute macht naar zichzelf toe te trekken en nullificeert daarmee feitelijk de macht van de oude elite. De Romeinse Republiek sterft.