Hoe kun je zorgen dat ook het bewegingsonderwijs weer verrassend wordt? Een aantal vernieuwingen en trends van de afgelopen jaren op een rijtje.
Circus in het voortgezet onderwijs’.[1]
Circus in het onderwijs is van oorsprong een activiteit waar kunst en spel bijeenkomen. Kunst komt tot uiting via een voorstelling (presenteren) en kan de vorm aannemen van muziek, choreografie, aankleding en teksten. Via de opdracht op de opdrachtenkaarten leren de kinderen het organiseren van een presentatie. Het circusspel geeft een extra dimensie aan beweging, via de turn- en gymnastieksituaties, bewegingsonderwijs of danslessen.
De speel- en leeractiviteiten van het circusspel zijn relatief nieuw. Hierdoor is het geschikt voor elk niveau dat een leerling heeft. Het is laagdrempelig en zorgt voor nieuwe uitdagingen. Voor het circusspel is een duidelijke didactiek (stappenplan) belangrijk. De opdrachtkaarten zijn zo gemaakt dat ze geschikt zijn voor alle niveaus en het is een hulpmiddel voor de uiteindelijke presentatie.
Tot nu toe wordt het circusspel alleen toegepast tijdens brugklasactiviteiten en ouderavonden. Toch geeft het circusspel snel resultaat. Dit zorgt voor een extra motivatie bij de leerlingen. In een les bewegingsonderwijs vindt het volgende aan circus plaats: Jongleren, doekjes, vlinderstok, diablo, chinese bordjes, ringen, hoepels, steltlopen, clowneske springen, balanceren op draad, lopen op de bal en acrobatiek. Verder zorgen de lessen voor bevordering van de zelfstandigheid, maar ook van de samenwerking, controle over de bewegingen en het durven ‘tonen’ (presenteren).
Circus kun je ook als buitenschoolse activiteit toepassen. Dit gebeurt meestal als een circusvoorstelling. Hierbij zijn de leermomenten: afspreken, luisteren, waarderen, beter worden, helpen, discussiëren en genieten. Een artikel dat je verder kunt lezen over het circusspel in het bewegingsonderwijs is ‘Circus, een mooi spel’ van Wytse Walinga en Anne Kuipers.
Vernieuwend?
Het circusspel is zeker vernieuwend in het bewegingsonderwijs. Meestal werd het gebruikt als brugklasactiviteit of voor een ouderavond. Nu gaat het ook daadwerkelijk toegepast worden in de lessen. Dit gebeurt via opdrachtkaarten. Deze opdrachtkaarten zijn zo gemaakt dat ze voor elk niveau geschikt zijn. Verder wordt er door deze circuslessen gewerkt aan de zelfstandigheid van de leerlingen, maar ook aan het samenwerken en presenteren.
‘Gebruik van de minitrampoline en zorgplicht (deel 1)’ [2]
Als de kinderen een letsel oplopen tijdens de les vinden de ouders dat vaak de schuld van de scholen of verenigingen. De leerkracht schiet vaak te kort in de zorgplicht. De meeste ongelukken gebeuren met elastische veermiddelen (dubbele minitramp, minitrampoline en trampoline).
Sinds 1991 hebben de KVLO, APO en PABO afspraken (regels) gemaakt over het zorgvuldig gebruik maken van materiaal. Hierbij geldt artikel 6 op bladzijde 162 t/m 165 van het Burgerlijk Wetboek. De regels uit 1991 staan echter haaks op de vakbladen en werksituaties. Hierdoor worden de leerkrachten erg kwetsbaar, doordat ze niet meer weten wat wel of niet te doen. Echter hoeven de regels niet veranderd te worden. Ze moeten alleen duidelijker en uitvoeriger worden. Een voorbeeld is regel 4 over de vanghulp. Wanneer is deze namelijk veilig en voldoende (hoeveelheid mensen)?
Een artikel dat je kunt lezen over de veiligheid is ‘minitramp springen en vlakverandering’ (1991) van de Commissie in het blad Lichamelijke Opvoeding. Hierin staan ook de adviezen/voorwaarden (7 in totaal, ook in dit artikel te lezen) voor het gebruik van de minitrampoline.
‘Gebruik van de minitrampoline en zorgplicht (deel 2)’ [3]
De methodische opbouw van het minitrampoline springen en de veranderingen met betrekking tot de vlakhoogte. Bij de verandering van de vlakhoogte wordt gebruik gemaakt van:
1) een schuin landingsvlak (minder weerstand, meer snelheid)
2) een verlaagd landingsvlak in relatie tot de afzet (zweeftijd)
3) een verhoogd landingsvlak (minder zweeftijd in de daalfase en minder landingsdruk). Er is dan minder kans op letsel bij een onjuiste landing. Bij geen gebruik van de kans is er optimale energie in de hoogte. Er kan een betere hulpgreep plaatsvinden.
Eén hulpverlener mag wel, maar dan moet er wel worden voldaan aan de realisatie van de vier principes van het hulpverlenen. Wanneer moeten er dan twee hulpverleners zijn?
1) Als er zowel bij de hulpverlener als degene die springt geen uitgebreide ervaring heeft.
2) Als de leerlingen faalangst hebben, waardoor ze bij twee hulpverleners meer vertrouwen zullen krijgen.
3) De leerlingen leren de hulpgreep beter als ze assisteren.
4) Als er een extreem verschil in de lichaamsmassa is.
5) De symmetrie in de landing moet blijven. Bij sommige sprongen is er een grote kans dat deze verdwijnt, waardoor er meer kans bestaat op een onstabiele landing/val.
De leerkrachten onderschatten vaak de moeilijkheidsgraad en het risico voor de leerlingen. De moeilijkheidsgraad kun je uitdrukken van a t/m e en wordt bepaald door de factoren snelheid, richting, oriëntatie, reactiesnelheid, evenwicht, koppeling van twee of meer bewegingen (opeenvolging bewegingen).
Het risico wordt bepaald door de factoren hoogte, snelheid van de beweging, verandering in de lichaamspositie. De risico’s kunnen bestreden worden door veiligheidsmaatregelen en een gedegen leerproces. De oorzaak van het risico van minitramp springen ligt bij de explosieve vering van de minitrampoline. Er ligt nu een voorstel dat leerkrachten een speciaal certificaat moeten behalen. Dit voorstel is gedaan door diverse instanties (o.a. KVLO) en (alle) opleidingen). In de USA, Canada en Australië is dit certificaat al een verplichting voor de leerkrachten.
Vernieuwend?
Het is vernieuwend dat er een voorstel ligt dat de leraren een certificaat moeten gaan behalen om les te kunnen geven met de minitrampoline. Dit is vooral voor de veiligheid, zodat er minder (ernstige) ongelukken gebeuren en de scholen minder aansprakelijk worden.
‘Frisbeesport, meer dan overgooien op de camping (deel 1)’ [4]
De frisbee wordt ook wel een schijf genoemd door de sporters. Er is een grote variëteit aan worpen die allemaal effecten hebben. De drie belangrijkste zijn backhand of side arm, forehand en overhead. In Nederland heb je de Nederlandse Frisbeebond. De Frisbeesport is ontstaan in de jaren ’50 in de VS en sinds je jaren ’70 werd het populair in Europa (met name het Verenigde Koninkrijk en Duitsland). Sinds 2001 is Frisbee bij de World Games een medailleonderdeel onder de naam Mixed Ultimate. De drie belangrijkste vormen van de frisbeesport zijn:
1) Ultimate frisbee: Dit is een teamvariant, die je indoor of outdoor kunt spelen. Er zijn twee teams met elk zeven spelers. Er is één veld en geen scheidsrechter. Elke speler is zowel de verdediger als de aanvaller, waardoor het erg intensief is. Verder is het 1-op-1 en kun je het in Nederland zowel recreatief als competitief spelen.
2) Disc Golf: Dit is een individueel spel en is gebaseerd op de sport golf. In plaats van een gat in de grond is er een pole hole (ronde metalen mand op een standaard met kettingen erboven). Er kunnen 9, 12 of 18 holes zijn en er worden dezelfde begrippen gebruikt als bij golf (bijvoorbeeld hole in one, birdie etc.). Er zijn bij dit spel twee soorten schijven, de drivers en de putters. Het spel is vooral recreatief. Van mei t/m september is er de Disc Golf Tour. Er vindt dan één keer per maand een wedstrijddag plaats waar zowel recreatieve als competitieve spelers aan mogen deelnemen.
3) Freestyle: Dit is de variant met creatieve, artistieke bewegingen met één of meer frisbees. Je beheerst gymnastieke bewegingen en de gooi- en vangtechnieken. Freestyle wordt vooral gespeeld in parken, waar groepen ‘jammen’ (improviseren). Er is ook een wedstrijdvorm. Er is een jury die oordeelt. Ze letten op de artistieke impressie, de moeilijkheidsgraad en de uitvoering.
De Frisbeesport is een Fair Play (spirit of the game) sport. Er zijn zelfs tijdens de Wereld kampioenschappen en Europese kampioenschappen geen scheidsrechters. Vanaf 2006 wil de Nederlandse Frisbeebond vooral het Ultimate frisbeeën stimuleren en ondersteunen op de Nederlandse scholen. Het uiteindelijke doel van de bond is het organiseren van regionale en nationale kampioenschappen voor de scholen.
‘Frisbeesporten: Thuis op school?’ (deel 2)’ [5]
Waar is de Frisbeesport geschikt voor beoefening op school?
1) Het is een relatief onbekende sport.
2) Voor alle leerlingen is er hetzelfde beginniveau.
3) Je kunt het gemengd spelen.
4) Het is een intensieve sport.
5) Het is niet alleen voor sportieve types, maar ook leerlingen met spelinzicht of een goede gooitechniek hebben kans. Het is dus een sport voor iedereen.
Kinderen vanaf 10 jaar ervaren de sport als positief en werden erg enthousiast na het spelen van de sport. De uitdagingen in de sport zijn dat het een nieuwe sport is en er is een uitdaging tot leren en verbeteren. Een nadeel is wel dat de sport onbekend is en er is veel tijd nodig om de gooitechnieken en nieuwe spelregels aan te leren.
De Nederlandse Frisbeebond heeft als ondersteuning voor de leraren folders met de spelregels online gezet, de leerkrachten krijgen korting op de aanschaf van frisbees en de Nederlandse Frisbeebond stelt lespakketten ter beschikking voor beginners. Verder kunnen de leraren om clinics vragen bij (plaatselijke) verenigingen.
Vernieuwend?
Ja, de Frisbeesport is vernieuwend in het bewegingsonderwijs. De leraren kiezen al vrij snel voor lessen als voetbal, hockey etc. Met name de balsporten dus. Hier wordt er onderscheid gemaakt tussen leerlingen, omdat de een meer balgevoel heeft dan de ander, en de een de sport al beoefend en de ander niet. Bij deze sport begint iedereen op hetzelfde beginniveau, waardoor iedereen een kans krijgt. Je kunt het gemengd spelen en het is een intensieve sport. Doordat de sport relatief onbekend is worden de leerlingen nieuwsgieriger en ontdekken kanten van zichzelf die ze in andere sporten nog niet ontdekt hadden. De leerlingen raken hierdoor enthousiast over de Frisbeesport.
[1] Lichamelijke opvoeding, nummer 9, 25 augustus 2006, www.kvlo.nl
[2] Lichamelijke opvoeding, nummer 8, 7 juli 2006, www.kvlo.nl
[3] Lichamelijke opvoeding, nummer 12, 27 oktober 2006, www.kvlo.nl
[4] Lichamelijke opvoeding, nummer 2, 10 februari 2006, www.kvlo.nl
[5] Lichamelijke opvoeding, nummer 14, 8 december 2006, www.kvlo.nl