blog placeholder

Een werkwoord is een woord waarmee je vooral aangeeft wat er gebeurt. bijvoorbeeld lopen. met dit woord geef je aan dat de persoon loopt.

ditzelfde kan je ook doen voor rennen, sprinten, kruipen, fietsen, enz.

als je bijvoorbeeld het woord lopen hebt kan je bijvoorbeeld zeggen

Ik loop
jij loopt

in dit geval zijn ik en jij de onderwerpen. het werkwoord kan er bij het ene onderwerp anders uitzien als bij het andere. bij ik als onderwerp krijg je bijvoorbeeld geen extra -t (ik loop), bij jij wel (jij loopt). Behalve als jij erachter staat want dan krijg je ‘loop jij?’

Werkwoorden kunnen in verschillende tijden staan. ik benoem de Tegenwoordige tijd

Tegenwoordige tijd

Als je de tegenwoordige tijd gebruikt dan zeg je dat iets nu gebeurt. bijvoorbeeld: “Ik loop naar school” of “ik zwem naar de overkant”

De tegenwoordige tijd spel je zo:

Enkelvoud

ik                           Geen uitgang                Loop   Fiets
jij/je/u/gij/ge        Stam + t                         Loopt  Fietst
zij/hij/ze/het         Stam + t                         Loopt  Fietst

Meervoud

Wij                       Hele werkwoord             Lopen  Fietsen
Jullie                    Hele werkwoord             Lopen  Fietsen
Zij/ze                    Hele werkwoord             Lopen  Fietsen

Uitzondering:

Als jij of je achter het werkwoord staat, dan krijg je geen stam + t maar alleen de stam.
Bij jij weet je dit zeker bij je heb je nog onderscheidt tussen:

Vind je dat goed <–  alleen de stam
Vindt je vader dat goed <– de persoon over wie dit gaat is een hij daarom stam + t