Een werkwoord is een woord waarmee je vooral aangeeft wat er gebeurt. bijvoorbeeld lopen. met dit woord geef je aan dat de persoon loopt.
ditzelfde kan je ook doen voor rennen, sprinten, kruipen, fietsen, enz.
als je bijvoorbeeld het woord lopen hebt kan je bijvoorbeeld zeggen
Ik loop
jij loopt
in dit geval zijn ik en jij de onderwerpen. het werkwoord kan er bij het ene onderwerp anders uitzien als bij het andere. bij ik als onderwerp krijg je bijvoorbeeld geen extra -t (ik loop), bij jij wel (jij loopt). Behalve als jij erachter staat want dan krijg je ‘loop jij?’
Werkwoorden kunnen in verschillende tijden staan. ik benoem de Tegenwoordige tijd
Tegenwoordige tijd
Als je de tegenwoordige tijd gebruikt dan zeg je dat iets nu gebeurt. bijvoorbeeld: “Ik loop naar school” of “ik zwem naar de overkant”
De tegenwoordige tijd spel je zo:
Enkelvoud
ik Geen uitgang Loop Fiets
jij/je/u/gij/ge Stam + t Loopt Fietst
zij/hij/ze/het Stam + t Loopt Fietst
Meervoud
Wij Hele werkwoord Lopen Fietsen
Jullie Hele werkwoord Lopen Fietsen
Zij/ze Hele werkwoord Lopen Fietsen
Uitzondering:
Als jij of je achter het werkwoord staat, dan krijg je geen stam + t maar alleen de stam.
Bij jij weet je dit zeker bij je heb je nog onderscheidt tussen:
Vind je dat goed <– alleen de stam
Vindt je vader dat goed <– de persoon over wie dit gaat is een hij daarom stam + t