De engelse taal kent negen verschillende werkwoordstijden. In de tegenwoordige tijd zijn er de present simple, de present continuous, de present perfect simple en de present perfect continuous. In de verleden tijd zijn er de past simple, de past continuous en de past perfect. In de toekomende tijd zijn er de future simple en de future perfect. Hieronder staat van elk van deze werkwoordstijden uitgelegd in welke situaties ze gebruikt worden, allemaal voorzien van voorbeeldzinnen.
De Present simple
– Het beschrijven van een feit. (An elephant is bigger than a Mouse.)
– Om iets te beschrijven dat altijd / met regelmaat gebeurt. (He always reads the paper on Saturday.)
– Een gebeurtenis van heel korte duur. (He jumps out of his car.)
De Present continuous
– Het beschrijven van iets dat op dit moment gebeurt. (We are discussing English tenses.)
– Vaststaande plannen voor de toekomst. (I am going to school tomorrow.)
– Om Irritatie uit te drukken. (I am waiting for half an hour already.)
De Present perfect simple
– Iets dat in het verleden gebeurde en nu een resultaat heeft. (I have read the newspaper, so I know what happened.)
– Iets dat in het verleden begon maar nog niet is afgelopen of nog steeds van belang is. (I have lived in many cities.)
De Present perfect continuous
– Om irritatie uit te drukken. (I have been waiting for three hours!)
– Iets dat in het verleden begon, nu nog bezig is, en waar je bij zegt hoelang het al bezig is. (I have been living here for two years.)
– Om iets te beschrijven dat in het verleden begon, net pas is afgelopen en nu een resultaat heeft. (I have been painting the ceiling, my hair is all white.)
De Past simple
– Een feit of gewoonte uit het verleden. (I always went to my grandparents on saturday.)
– Een gebeurtenis uit het verleden van zeer korte duur. (He jumped out of his car and broke his leg.)
– Een gebeurtenis in uit het verleden waar je bij zegt wanneer het precies gebeurde. (I went to school yesterday. or My mother lived in Spain before she got married.)
– Iets dat gebeurt tijdens een andere gebeurtenis uit het verleden. (They were watching tv, when there was a blackout.)
De Past continuous
– Een gebeurtenis uit het verleden die onderbroken wordt door een andere gebeurtenis uit het verleden. (They were watching tv, when there was a blackout.)
De Past perfect
– Iets dat plaatsvond nog voor een andere gebeurtenis uit het verleden. Achter een past perfect wordt altijd een past simple gebruikt. (After he had survived an accident, he gave up his job.)
De Future simple
– Een gebeurtenis in de toekomst waarvan je nog niet zeker bent dat het ook gaat gebeuren. (I hope my friend will get a good job.)
– Shall kan alleen gebruikt worden bij ‘I’ en ‘we’. (Shall we go?)
De Future perfect
– Het beschrijven van een gebeurtenis die in de toekomst afgelopen zal zijn. (In 2005, tv channels will have disappeard.)