blog placeholder

‘Gymlessen op basisscholen staan onder druk’

Op deze manier openden de kranten op 1 juli 2007. Medio 2008 is het kwaad voor veel basisscholen dan ook geschiedt: Pabostudenten die vanaf 2005 afgestudeerd zijn, zijn niet meer bevoegd om gymlessen te verzorgen aan de groepen 3 tot en met 8.

Dit zorgt voor zowel positieve als negatieve reacties. Ook voor de basisscholen heeft het gevolgen.

Met het oog op het stijgende aantal kinderen met overgewicht of zelfs obesitas wordt ook de noodzaak van de gymlessen op de basisschool eens te meer duidelijk.

Volgens de wereld gezondheidorganisatie zijn meer dan 1 miljard personen op de wereld zwaarlijvig, 300 miljoen daarvan lijden aan obesitas! Meer dan de helft van de Europeanen weegt te veel en ook in ons eigen land gaat het niet goed. In de afgelopen 20 jaar is het aantal burgers met obesitas gestegen van 8 naar 15%. Ook bij peuters en kleuters zet deze tendens zicht door.

Lichamelijke opvoeding is in Nederland verplicht gesteld op iedere basisschool. Sinds 2005 is niet iedere afgestudeerde aan de Pabo meer bevoegd om les te geven in alle groepen. De overheid wil dit nu oplossen door het aanstellen van vakleerkrachten. Op deze manier staat er een gecertificeerd persoon voor de klas en weet men zeker dat lichamelijke opvoeding op een goede en verantwoorde manier wordt gegeven.

Functies van lichamelijke opvoeding op de basisschool:

Een van de eerste functies van lichamelijke opvoeding is lichaamsbeweging. Met het groeiende aantal kinderen (en volwassenen) met overgewicht en obesitas is dit wel meteen een hele belangrijke. Doordat veel kinderen niet aan genoeg beweging komen per dag kunnen de extra uren die ze op school krijgen van belang zijn bij de gezondheid van het kind. Veel kinderen worden tegenwoordig met de auto naar school gebracht. Vaak doordat de ouders in tijdnood zitten, of zelf moeten gaan werken. Ook zijn er kinderen waarvan de ouders het zich niet kunnen permitteren om op een sport te gaan, bijvoorbeeld door de financiële situatie waarin ze zich bevinden. Op deze manier doen ze hun kinderen eigenlijk tekort, ook al kiezen ze hier niet bewust voor en kunnen ze er misschien niets aan doen. Doordat de scholen deze lessen aanbieden wordt ook recht gedaan aan de behoeftes van deze kinderen. Dit vind ik ook meteen een hele belangrijke omdat ik vind dat bewegingsonderwijs een recht is en minder een plicht. Je verdient het om hierin les te krijgen op een goed niveau.

Officieel zijn de volgende kerntaken voor het basisonderwijs benoemd.

De lichamelijke opvoeding als een van de vormingsgebieden op de basisschool, moet zorgen voor:[1]

* Het bevorderen van de ontplooiing van het bewegingsgedrag van de leerlingen, ter ondersteuning van hun persoonlijkheidsvorming en hun ontwikkeling naar volwassenheid. Het accent moet liggen op ontplooien. * Overdracht van een sport- en bewegingscultuur en voorbereiding op een actieve deelname aan die sport- en bewegingscultuur. Het accent moet liggen op toerusten.

Kinderen in de leeftijd van 7 tot 9 á 10 jaar maken veel fysieke veranderingen door. Jongere kinderen zijn vaker nog wat mollig, nu begint het kind met uitgroeien. Hij ziet er magerder uit, dit komt omdat zijn ledematen harder groeien dan de romp van het kind. Deze groeispurt kost het kind vaak veel energie. Wel is het kind rond zijn tiende jaar fysiek gerijpt; denk aan het skelet, de spieren en de zenuwen. Ook de zintuigen zijn ontwikkeld, deze worden tot aan het tiende jaar verfijnd. Voor het kind is het in deze periode van belang dat de activiteit betekenis heeft, hij kan hier dan helemaal in opgaan.

Doordat het kind ook in deze periode het functioneren van zijn eigen lichaam ontdekt is het belangrijk dat het kind de mogelijkheid krijgt om dit ook daadwerkelijk te toetsen aan de praktijk. Dit kan middels gymlessen.[2] Een vakleerkracht heeft tijdens zijn opleiding geleerd hoe hij met kinderen om moet gaan met verschillende beweegredenen voor lichamelijke opvoeding. Er zijn altijd kinderen die het erg leuk vinden maar ook kinderen die het verschrikkelijk vinden. Vaak heeft deze laatste groep deze lessen extra hard nodig. Een vakleerkracht heeft geleerd hoe hij hiermee om moet gaan en kan zorgen voor de lichamelijke ontplooiing.

Het kind van 10 tot 12 jaar wordt zich steeds meer bewust van zijn eigen fysieke ontwikkeling. Hoe zie ik eruit,wat kan ik? Maar ook de fysieke ander wordt bekeken. Wat kan die, hoe ziet die eruit? In deze periode wordt dan ook duidelijk welke kinderen motorisch vaardig zijn en welke kinderen op dit gebied achterblijven.

Sport en bewegen dienen voor het kind vooral als groepsspel. De sociale factor is minstens van even grote betekenis als de sport zelf. Ook bij deze groep kan een vakleerkracht gericht lesgeven en op deze manier álle kinderen verder helpen.

De essentie van lichamelijke opvoeding is volgens Bart Dikkeboer, Janrrisch Keizer en Kasper Heestermans van het tijdschrift lichamelijke opvoeding het voorbereiden op deelname aan de bewegingscultuur. Via bepaalde activiteiten kunnen in de toekomst effecten op welzijn en gezondheid bereikt worden, een essentieel doel ligt dus in de toekomst.

Uit onderzoek in Denemarken is gebleken dat kinderen die 4 verplichte lessen lichamelijke opvoeding hadden in plaats van 2 verplichte lessen:

* Meer lichamelijk actief zijn in hun vrije tijd. * Het risicoprofiel op coronaire hartziekten verbetert. * Het aantal kinderen met overgewicht afneemt. * Het aantal kinderen dat op latere leeftijd gaat roken afneemt.[3]

Ook uit onderzoek is gebleken dat kinderen met extra schoolsport vinden dat zij beter kunnen meekomen in sport, gymnastiek en buitenspelletjes en het beter doen wat betreft sociaal gedrag.

Vooral buitenlandse onderzoeken tonen aan dat sport kan bijdragen aan de ontwikkeling van sociale competentie bij kinderen. Hierbij is de sportdocent van groot belang.

Gevolgen voor basisscholen bij het instellen van een vakleerkracht lichamelijke opvoeding:

Doordat de opleiding tot vakleerkracht als zwaar wordt bestempeld hebben basisscholen moeite om genoeg geclassificeerde vakleerkrachten te krijgen. Doordat er vaak maar weinig uren beschikbaar zijn op één school zullen vakleerkrachten uitkijken naar een baan met meer urengarantie. Om dit probleem op te lossen kunnen basisscholen gezamenlijk initiatief tonen en eventueel een samenwerkingsverband aangaan. Dit zou bijvoorbeeld per stichting kunnen. De stichting coördineert dan de aanstelling van vakleerkrachten bewegingsonderwijs en zorgt voor een goede aansturing. Op deze manier profiteren de basisscholen van de vakleerkracht zonder dat het ze veel extra werk oplevert.

Het probleem is ook dat de overheid geen extra geld ter beschikking heeft gesteld voor het aanstellen van vakleerkrachten lichamelijke opvoeding. Gemeentes geven meestal geen subsidie hiervoor en helpen de scholen daarbij ook niet. Hierdoor moeten basisscholen dit zelf uit allerlei potjes zien te betalen.

Ook zullen verschillende groepsleerkrachten geschoold moeten worden tot vakbekwame leerkracht wat de scholen nogmaals veel tijd en geld gaat kosten.

Buiten de tijd die de leerkrachten kwijt zijn met de cursus zullen er ook nieuwe afspraken gemaakt moeten worden op scholen, dit kost ook nog eens extra tijd binnen de drukke baan van groepsleerkracht.

 Voordelen en nadelen van een vakleerkracht lichamelijke opvoeding:

 Voordelen:

 * Heeft inzicht in wat de leerlingen wel en niet moeten kunnen en kan daar zijn lessen gericht op aanpassen. Ook volgt hij de leerlingen zes jaar lang en kan zo goed de ontwikkeling volgen en zichzelf en de leerlingen doelen stellen. * Een vakleerkracht weet welke veiligheidsmaatregelen hij moet stellen om de activiteit goed te laten verlopen. * Een vakleerkracht is theoretisch en praktisch goed opgeleidt. Het is iemand die er zelf veel plezier aan beleefd en dit enthousiasme over kan brengen op de kinderen. Willem de Vries kreeg in groep 6 voor het eerste een vakleerkracht. Hij is daarover erg enthousiast:”We hebben toen veel leuke dingen gedaan. We hadden veel vaker al die toestellen en speelden spannende spelletjes met allemaal verschillende groepjes. En als je het te moeilijk vond, dan mocht je het gewoon wat anders doen. Ook mochten kinderen uit onze klas ons een keer een Arabische dans leren, omdat ze heel goed konden dansen. Maar de gymleerkracht had ze daar natuurlijk wel bij geholpen”. * Zorgt ervoor dat kinderen voldoende succeservaringen hebben, gemotiveerd raken en zelfwaardering krijgen. * De groepsleerkracht kan tijdens de lessen bewegingsonderwijs gericht de groep observeren en van deze gegevens gebruik maken in zijn/haar reguliere lessen. * De vakleerkracht heeft kennis om de leerlingen, ook buiten de bewegingsuren op school, aan te zetten tot meer bewegen. * Kirsten de Groot werkt als vakleraar gymnastiek op twee scholen. Op de ene school heeft ze een hele kleine aanstelling, waardoor ze een gymles per week aan uitsluitend de groepen 5 tot en met 8 kan geven. Op de andere school, De Kievit, geeft ze in bijna alle groepen twee gymlessen per week. ” Er zijn grote verschillen tussen de twee scholen. Op De Kievit zijn de kinderen dol enthousiast. Ook de groepsleraren zijn blij dat ik er ben. Ze zien me echt als de specialist en ik word overal bij betrokken. Laatst kreeg ik nog een mooi compliment van de directeur. Hij zei dat als je het bewegingsonderwijs op een hoger niveau wilt hebben dit alleen kan als je er vakleraren voor inzet en er voldoende tijd voor uittrekt. Ik ben het daar helemaal mee eens. Ik zie ook het verschil met mijn andere school . Daar heb ik veel minder uren en dat zie je terug in het bewegingsniveau van de kinderen. Maar ook spel komt op deze school nauwelijks tot ontwikkeling. Er blijven bovendien hele activiteitsgebieden liggen. Mijn ervaring leert me dat voldoende tijd en natuurlijk deskundigheid erg belangrijk zijn voor het verbeteren van het onderwijs in lichamelijke opvoeding.”

 Nadelen:

* Doordat veel basisscholen gebruik willen maken van een vakleerkracht is het voor pabo-studenten bijna verplicht om deze bevoegdheid erbij te behalen. Anders is het erg lastig om aan een baan te komen. Dat betekent dus ook dat iedereen die aan de Pabo wil beginnen ook enige bewegingskwaliteiten moet hebben. Volgens juf Wilma is dit echter niet voor iedereen weggelegd. Zij vindt het dan ook erg lastig om deze bevoegdheid te gaan behalen en ze is daar niet de enige in.[4] * De extra kosten die hieraan zijn verbonden, welke ik hierboven heb genoemd.

Het ministerie van OCW heeft besloten tot een verandering om de kwaliteit van het bewegingsonderwijs te verhogen.

Volgens de ontwikkelingspsychologie zijn onderstaande de ontwikkelingskenmerken van oudere kinderen (6-12 jaar).[5][6] Lessen bewegingsonderwijs zullen dan ook bijdragen aan de ontwikkeling hiervan.

1. Fysieke ontwikkeling * Kinderen hebben een grote bewegingsdrang, ze zijn steeds bezig. Kinderen vinden het leuk om te bewegen. * Kinderen leren op deze leeftijd gemakkelijk nieuwe bewegingen – daarom noemt men dit de gouden leeftijd. 2. Psychosociale ontwikkeling * Het kind ontwikkeld zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen. Door middel van dit zelfvertrouwen durft het kind zijn grenzen te verleggen en stapt het eerder de zone van naaste ontwikkeling binnen (Vygotsky).[7] * Het kind speelt graag in groepsverband. * Het zelfbeeld wordt realistischer. * Kinderen leren hoe de sociale structuren zijn opgebouwd (hoe de groep in elkaar zit, wie de leider is.) en hoe deel uit te maken van een groep. 3. Cognitieve ontwikkeling * In deze fase verruimen de mogelijkheden van het geheugen en neemt het concentratievermogen toe. * Het kind leert vooral door herhaling, door een oefening meerdere malen te doorlopen ontwikkeld het kind zich op dat gebied. * Het kind is zeer creatief en gebruikt veel fantasie bij het spelen. * Het kind wordt gekenmerkt door een grote nieuwsgierigheid en leert graag bij, zowel feiten als vaardigheden, als het hiertoe gestimuleerd wordt.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt en Dijksma van onderwijs gaan sport en bewegen meer stimuleren onder schoolgaande jeugd. Dit gaan zij samen doen met Staatssecretaris Bussemaker van VWS. Dit werd duidelijk na afloop van de alliantie ‘school en sport’ op acht oktober 2008. Het kabinet zal 28 miljoen euro extra vrijmaken voor sport en bewegen in het onderwijs. Volgens staatssecretaris Bussemaker is sport effectief gebleken in het onderwijs. Doordat het kabinet nu al het inzicht krijgt dat sport (lichamelijke opvoeding) erg belangrijk is in het onderwijs zal er ook meer aandacht voor komen. Het begin is gemaakt met de toezegging van 28 miljoen euro. Op deze manier kan het kabinet de basisscholen helpen bij het realiseren van vakleerkrachten.

Met deze maatregelen wil het kabinet de strijd aangaan met het toenemende aantal kinderen met overgewicht en het alsmaar hoger wordende percentage schooluitval. Verder draagt deze investering mogelijk ook nog bij aan de ontwikkeling van topsporttalent.

Het doel van het kabinet is het aantal jeugd dat voldoende beweegt te verhogen (voldoende bewegen is een uur per dag beweging en dat minstens vijf dagen per week). Op het moment is dat 40% en de doelen van het kabinet staan op 50%. Hiervoor is het nodig om het bewegingsonderwijs zowel tijdens als na schooltijd te stimuleren. Op school gebeurt dat mede door het inzetten van vakleerkrachten en na schooltijd door het organiseren van sportieve naschoolse activiteiten. Hier kan de vakleerkracht een belangrijke rol in spelen. Deze kan meehelpen bij het bedenken en organiseren hiervan. Dat levert extra uren op en de basisscholen hebben er minder werk mee.

Naast een positieve invloed op de gezondheid kan bewegen ook zorgen voor een positieve ontwikkeling op de hersenfuncties van kinderen. Ook is sport goed voor de gezondheid, weerstand, sociale contacten, fitheid en integratie. 

Dat blijkt uit een onderzoek van Chris Visscher van de Universiteit Groningen. Wetenschappelijk is bewezen dat er een relatie is tussen sportprestaties en prestaties op school. “Het aantal toptalenten in de sport dat op het VWO zit bedraagt 38 procent. Dat is ver boven het landelijk gemiddelde.”

 Volgens Visscher is het onmiskenbaar dat het beoefenen van sport een positieve invloed heeft. “Kinderen die op dat gebied actief zijn scoren ook op andere fronten beter. Ze kunnen beter rekenen. Beweging is ook van invloed op de cognitieve vaardigheden. Daarover mag geen enkel misverstand bestaan.”

Sporten stimuleert ook de ontwikkeling van de hersenen. Visscher: “Uiteindelijk hoeven daardoor minder kinderen naar het speciaal basisonderwijs. Dat bespaart de overheid ook nog eens zeer veel geld. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat sporten op jeugdige leeftijd bepaalde vormen van dementie voorkomt. Ik zou de overheid daarom adviseren te investeren in sport.” [8]

Nature – nurture:

Ik ben er van overtuigd dat aanleg voor bewegingsactiviteiten grotendeels aangeboren, dus nature is. Dat betekent dat een puzzel van chromosomen bepaald of je aanleg hebt voor bewegen en of je er ook plezier in zult hebben. Zo denkt Rousseau (1712), nativist, er ook over, hij is een aanhanger van de nature theorie. Volgens hem is bij de geboorte al ‘bekend’ waar jij veel aanleg voor hebt en waar wat minder. Je krijgt immers al het DNA van je ouders mee. Je hebt alleen wat te eten nodig en de rest komt vanzelf. ‘Survival of the fittest’ is een onderdeel van de evolutietheorie van Charles Darwin waarin wordt gezegd dat de sterkste eigenschapen over zullen erven. Rousseau kan zich hier goed in vinden, dit sluit namelijk aan bij de nature theorieën.

De rijpingstheorie sluit ook nauw aan bij de nature kant. Zo is Arnold Gesell (1880-1961) ervan overtuigd dat een opvoeder alleen de voorwaarden waaronder kinderen zich optimaal kunnen ontwikkelen hoeft te scheppen. De ontwikkeling van een kind is volgens hem te vergelijken met dat van een plant: in het zaadje ligt al vast wat voor plant er uit groeit, als het een goede voedingsbodem en voldoende licht krijgt komt dat vanzelf goed.[9]

Toch geloof ik niet dat dit het enige is dat beïnvloedt hoe jij je verder ontwikkeld. Het zou dan niks uit mogen maken waar je op zou groeien. Toch denk ik dat ook dat een grote invloed heeft op de mens. Stel je voor dat je in een derde wereld land geboren zou zijn, dan zou ik leven met hele andere waarden en normen als dat ik nu doe. Sport op televisie kijken is er misschien wel helemaal niet bij en zelf sporten misschien met hoge uitzondering. Het was zelfs niet zeker of ik wel naar school zou kunnen. Ik zou me meer bezighouden met ‘overleven’.

Volgens John Locke (1632), een behaviorist en tevens empirist, wordt ieder mens geboren als een ‘Tabula Rasa’ (onbeschreven blad). Hij zet zich hierbij af tegen de aanhangers van de nature theorieën en gelooft zelf in nurture. Aanhangers van de nurture-theorie geloven dat hoe jij ‘wordt’ bepaald wordt door de omgeving. Volgens Locke kan iedereen een goed niveau bereiken bij bewegingsonderwijs mits je daarin wordt gestimuleerd door je omgeving. Ook hier ben ik het mee eens, iemand die de kinderen goed kan stimuleren en weet te motiveren kan de kinderen meer leren. Een vakleerkracht lijkt mij over deze eigenschappen te beschikken. Deze persoon heeft in zijn opleiding nagedacht om specifiek op zijn vakgebied kinderen gemotiveerd te krijgen. Ik heb ook de ervaring op stage dat groepsleerkrachten de gymles als iets ‘lastigs’ beschouwen en er zich dan ook het liefst zo gemakkelijk mogelijk van af willen maken. Dit benadrukt nogmaals het belang van een vakleerkracht. Deze persoon is hierin geïnteresseerd en zal er alles aan doen om álle kinderen aan het bewegen te krijgen, datgene wat nu net zo belangrijk is in de ontwikkeling.

 Iemand die zich veel bezig heeft gehouden met de cognitieve ontwikkeling is Piaget (1896). Volgens hem is het een combinatie van nature en nurture. De cognitieve ontwikkeling komt tot stand door leerfactoren die iemand aangeboren krijgt, maar ook door de omgeving. Men doet namelijk ook nieuwe ervaringen op door contact met de omgeving. Deze cognitieve theorie van Piaget sluit aan bij het sociaal-constructivisme (van Parreren). Lessen die betekenisvol zijn voor kinderen zullen sneller de zone van naaste ontwikkeling (Vygotsky) aanspreken waardoor kinderen zich ontwikkelen. Deze ontwikkeling vind ik erg belangrijk en een goede leerkracht moet hier rekening mee houden in zijn lessen. 

Volgens Maria Montessori is er vooral in het jonge kind een geweldige drang tot leren. Onder gunstige omstandigheden, een goed voorbereide omgeving en het juiste materiaal kan een kind tot zeer goede prestaties komen. Bij bewegingsonderwijs op de basisschool is het voor de ontwikkeling van het jonge kind dus erg belangrijk dat er een goede omgeving is. Hoe deze er precies uit moet zien wordt niet beschreven. Wel is volgens Montessori duidelijk dat als deze voorwaarden niet geschapen zijn, en het jonge kind in zijn bewegen belemmerd wordt, er verschijnselen van wanorde optreden. Dit staat dan ook de ontwikkeling in de weg.

Volgens Montessori beleeft ieder kind tussen de twee en de vijf jaar een ‘gevoelige periode’, in deze periode is het kind ontvankelijk voor het aanleren van motorische taken. Ook heeft Montessori materiaal ontworpen waarmee de kinderen zelf aan de slag konden, fouten werden al snel genoeg zelf opgemerkt. Ze ging namelijk uit van de leergierigheid van de kinderen. 

Omdat Montessori niet specifiek ingaat op het oudere kind heb ik zelf deze vertaling gemaakt via datgene wat ze schrijft over het jonge kind.Volgens Montessori heeft het kind in de jongere fase al een gevoelige periode meegemaakt waarin het zich motorische vaardigheden eigen heeft gemaakt. Als het kind in een later stadium de mogelijkheden krijgt door een goed georganiseerde omgeving kan het zich verder ontwikkelen. Hier heeft het volgens haar niet veel hulp meer bij nodig. Dit komt omdat er al een goede basis is ontwikkeld een aantal jaren terug.

Kinderen zijn gemotiveerd en dagen zichzelf uit waardoor ze zich verder ontwikkelen. Natuurlijk zijn er stappen die overwonnen moeten worden, hiervoor is de vakleerkracht erg belangrijk. Deze persoon weet hoe de ontwikkeling op het gebied van bewegen van kinderen verloopt en kan de omgeving hierop aanpassen en voorbereiden.

Omdat ik in mijn eigen klas (oudere kinderen) de goede voorwaarden wil scheppen om goed te kunnen leren zou ik zelf pleiten voor vier uur bewegingslessen per week. Deze zou ik echter anders willen organiseren dan puur en alleen voor lichamelijke activiteiten. Door in een bewegingsles onderdelen van taal- en zaakvakken (gewichten inschatten door middel van voorwerpen uit de gymzaal, oppervlakte uitrekenen van de zaal) te integreren worden de lessen door de leerlingen anders ontvangen. Op deze manier bied ik de kinderen op een andere manier onderwijs aan. Ze gaan zelf nadenken over een oplossingsstrategie waarbij ze bekend worden met de materialen. Met deze materialen kunnen ook bewegingsactiviteiten uitgevoerd worden waardoor ook deze doelen aan bod komen.

Ik denk dat ik mede door mijn eigen culturele achtergrond tot deze manier van onderwijs ben gekomen. Ik vind gezondheid en plezier twee belangrijke waardes voor kinderen. In bewegingsonderwijs kan aan beide waardes aandacht besteedt worden. Op deze manier leer ik de kinderen een aantal belangrijke waardes waardoor ze later hopelijk gezonder zullen leven.