De Nederlandse taal wordt over het algemeen aangemerkt als één van de moeilijkste talen ter wereld. Dit is niet zo verwonderlijk als men kijkt naar de hoeveelheid synoniemen, die er bestaan voor eenzelfde begrip.
Toch vormt dit voor kinderen, anderstaligen en vele volwassenen niet het grootste struikelblok.Overal, in welke opleiding dan ook, hoor je het grootste probleem: werkwoorden. Want, vraagt men zich af, wanneer schrijf je een –t, een –d of een –dt aan het eind van een werkwoord.
Dit nu lijkt mij een aardig “item” om eens wat nader te bekijken, want bij de juiste toepassing en met enige kennis van zaken blijkt het probleem kleiner dan het zich laat aanzien.
De werkwoorden in de Nederlandse taal
In dit artikel probeer ik op een simpele en eenvoudige manier aan te geven hoe men de uitgangen van werkwoorden dient te schrijven. Ik probeer dit puntsgewijs te doen, zodat er een schematische uiteenzetting volgt.
1. Eén van de moeilijkste onderdelen is het herkennen van werkwoorden. Dit kan men gaan beheersen door veel te oefenen, maar bovenal te weten wat nu eigenlijk een “werkwoord” is. Daarnaast dient men over enig taalgevoel te beschikken.Ik kan u vast vertellen dat voor het geven van een omschrijving, soms een uitstapje nodig is om bepaalde begrippen toe te lichten, zoals bijvoorbeeld de verklaring van gebruikte woorden binnen de omschrijving.
2. Wat is nu eigenlijk een “werkwoord”?Het werkwoord geeft aan: een werking, een handeling , het verkeren in een bepaalde toestand.Daarnaast kun je werkwoorden “vervoegen”, hetgeen wil zeggen dat een werkwoord in diverse vormen kan voorkomen.
Er zijn vier werkwoordsvormen, te weten:a. De persoonsvorm ; b. Het voltooid deelwoord ; c.Het voltooid werkwoord bijvoeglijk gebruikt ; d.Het hele werkwoord of wel de infinitief
3. De persoonsvorm. De persoonsvorm kan van tijd veranderen. (Tegenwoordige of verleden tijd) De persoonsvorm is te vinden door de zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan voor aan de zin te staan.
4. Het voltooid deelwoord verandert nooit van tijd en wordt gecombineerd met de werkwoorden:zijn, hebben, worden.
5. Ook het voltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt, kan niet van tijd veranderen. Als een voltooid deelwoord bijvoeglijk wordt gebruikt, vertelt het iets over een zelfstandig naamwoord, hetgeen leidt tot de vraag: Wat is een zelfstandig naamwoord?
6. Het zelfstandig naamwoord.
a. Het zelfstandig naamwoord duidt aan: mensen, dieren, dingen, eigenschappen.
b. Je kunt er een lidwoord voor plaatsen: de, het of een.
c. De meeste zelfstandige naamwoorden kun je in het meervoud zetten of er dikwijls verkleinwoorden van maken.
d. Eigennamen vallen ook onder de zelfstandige naamwoorden.
7. Hele werkwoorden tref je in woordenboeken en staan meestal samen met andere werkwoorden in de zin.
8. In dit artikel zal ik mij beperken tot de persoonsvorm en het voltooid deelwoord, omdat deze twee vormen van werkwoorden het meest relevant voor de spelling zijn.
9. Bij de verdere behandeling van dit onderwerp gaat het om de vaste regels.We onderscheiden namelijk in de Nederlandse taal 2 groepen van werkwoorden:
Sterke (onregelmatige) werkwoorden volgen geen vaste regel, omdat er een klinkerverandering plaatsvindt in de tegenwoordige, verleden tijd en het voltooid deelwoord.
Bijvoorbeeld: sterven – stierf – gestorven. Om de juiste vorm te vinden zullen we gebruik moeten maken van het woordenboek.
Zwakke (regelmatige) werkwoorden volgen juist wel een vaste regel. Onderstaand leest u hoe we het zwakke werkwoord moeten schrijven.
De persoonsvorm
10. De persoonsvorm heeft altijd te maken met een onderwerp. Uiteraard maken we weer even een uitstapje om te zien wat een onderwerp is.
11. De volgende woorden zijn altijd onderwerp in een zin: ik, jij, hij, zij, wij en eventueel de woorden: het, u, jullie. Zodra een gedeelte in de zin vervangen kan worden door deze woorden,dan is dat altijd het onderwerp.
Voorbeeld: Gisteren is mijn zoon op bezoek geweest. Mijn zoon kan ik vervangen door “hij”.
Ik heb dan volgende zin: Gisteren is hij op bezoek geweest. Conclusie: “Mijn zoon” is onderwerp
12. Tussen het onderwerp en de persoonsvorm bestaat een huwelijk als het gaat om de juiste schrijfwijze, vooral in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd. Zodra het onderwerp verandert, zal de persoonsvorm mee veranderen.
13. Het onderwerp is te vinden door de vraag wieof wat + de persoonsvorm.
14. Terug naar de persoonsvorm. Het is duidelijk dat de juiste spelling afhankelijk is van het onderwerp. Als we het onderwerp bekijken, zouden we het in 2 gedeelten kunnen splitsen: enkelvoud en meervoud. Dan komen we tot het volgende schema:
Enkelvoud: Meervoud:
Ik – jij (je) u – hij – zij (ze) – het Wij (we) – jullie – zij (ze)
15. Daarnaast kan de persoonsvorm voorkomen in de tegenwoordige tijd of de verleden tijd.
We gebruiken dan de volgende vormen:
Tegenwoordige tijd Verleden tijd
Ik: Stam van het werkwoord. De stam is de ik-vorm Stam + -de of -te
Jij-je-u: stam + t Stam + -de of -te
Hij-zij-ze: stam + t Stam + -de of -te
Wij –we: hele werkwoord Stam + -den of -ten
Jullie: hele werkwoord Stam + -den of -ten
Zij-ze (meervoud): hele werkwoord Stam + -den of -ten
Voorbeeld t.t.: ik speel – jij (je) speelt – hij (zij-ze) speelt – wij spelen – jullie spelen – zij (ze) spelen.
Voorbeeld v.t: ik speelde – jij (je) speelde – hij ( zij-ze) speelde – wij speelden – jullie speelden –zij(ze) speelden.
16. Bij de verleden tijd kan dus ook de uitgang –te of –ten voorkomen.
Voorbeeld: ik sloopte – jij(je) sloopte – hij (zij-ze) sloopte – wij sloopten – jullie sloopten – zij (ze) sloopten.
17. Dit hangt af van “’T KoFSCHiP” of ook wel genoemd “T FokSCHaaP”
Zodra de stam van een werkwoord eindigt op een van de letters uit voornoemde woorden (minus o-i-a) schrijven we de verleden tijd met als uitgang –te of –ten.
18. Om te onthouden:
Als in de tegenwoordige tijd de stam eindigt op ’n d, dan schrijf je bij jij-je-u-hij-zij-ze altijd “dt”
Als in de verleden tijd de stam eindigt op een d, dan is altijd de uitgang “dd”
Als in de verleden tijd de stam eindigt op een t, dan is altijd de uitgang “tt”
Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord wordt gevormd door ge + stam + d of t.
Moet het voltooid deelwoord eindigen op een t, dan zijn er 2 manieren om dit uit te zoeken:
Als in de verleden tijd sprake is van een “t”, dan eindigt ook het voltooid deelwoord op een “t” Gebruik maken van “T KoFSCHiP
Veel geluk met deze handleiding!