Voor een brede persoonsontwikkeling zijn specifieke kennis en vaardigheden nodig. Voor peutergroepen en de onderbouw liggen die op de volgende terreinen:
Motorische vaardigheden
Waarnemen en ordenen
Woorden en begrippen
Sociale vaardigheden
Gereedschappen en technieken
Schematiseren
Hoeveelheden en bewerkingen
Geschreven en gedrukte taal
Specifieke kennis en vaardigheden
Voor een brede persoonsontwikkeling zijn specifieke kennis en vaardigheden nodig. Voor peutergroepen en de onderbouw liggen die op de volgende terreinen:
A Motorische vaardigheden
Kinderen moeten hun bewegingsvaardigheid ontwikkelen, zodat ze in staat zijn hun omgeving actief, explorerend te verkennen en activiteiten te ondernemen die het mogelijk maken om aan die wereld deel te nemen. In ieder geval (grote) motorische vaardigheden om de ruimtelijke omgeving ‘te lijf te gaan’ en om door middel van bewegingsexpressie, dans en drama uitdrukking te geven aan gevoelens en ervaringen. Daarnaast zijn fijnmotorische vaardigheden van belang voor tal van activiteiten – zoals constructiespel en expressieactiviteiten (schrijfactiviteiten) – en bij het omgaan met materialen, gereedschappen en technieken (sluitingen aan kleding, lego, druktechnieken).
B Waarnemen en ordenen
Kinderen leren hun zintuigen, het denken en het gebruik van taal samen in te zetten om gegevens uit de wereld te interpreteren en te ordenen. Daardoor leren ze kenmerken onderscheiden zoals vorm, kleur, afmeting, geur en geluid. Ze leren zo dat sommige voorwerpen ballen worden genoemd omdat ze rond zijn en kunnen rollen; dat sommige dingen die je kunt eten en allemaal snoepjes worden genoemd toch verschillen in smaak. Waarnemen gaat zo samen met weten en met waarderen, of betekenis geven. Kinderen leren dat er vaststaande ‘weetjes’ zijn die iedereen op dezelfde manier hanteert. Dat niet alles in absolute waarheden te vangen is, maar afhankelijk is van individuele waarnemingen en interpretaties. Niet iedereen vindt zoete appels echt zoet als ze met schuimpjes worden vergeleken. Door over de waarnemingen te praten met elkaar en elkaars interpretaties en waarderingen te horen, leren kinderen te ‘onderhandelen’. Het onderhandelen leidt er weer toe dat ze nauwkeuriger en oplettender gaan waarnemen en bij zichzelf in overweging nemen hoe ze die waarnemingen ordenen.
C Woorden en begrippen
In de communicatieontwikkeling en in de ontwikkeling van taal-denken moeten kinderen over een grote woordenschat beschikken en zich een aantal fundamentele begrippen eigen maken. Het gebruik van het begrip ‘woordbetekenissen’ impliceert dat het niet gaat om het leren van losse woorden, maar om de betekenis van deze woorden in de context waarin ze worden gebruikt. Het woord ‘schoenen’ heeft niet alleen betrekking op de schoenen die het kind zelf draagt, maar op allerlei soorten schoeisel. Kinderen leren ook dat het woord is verbonden aan een heel gebied van woorden en betekenissen daaromheen: grote schoenen, schoenen passen, een paar schoenen, schoenen met veters of met klittenband, schoenen die lekker zitten of lekker lopen. Het gaat om het verwerven van begrip in plaats van woordkennis alleen. De denktaal neemt een grotere plaats in als woordbetekenissen en begrippen niet aan het direct waarneembare zijn te verbinden. Door een mentaal beeld te vormen en een logische redenering op te bouwen, leren kinderen de denkrelaties aan bijbehorende begrippen te verbinden. Je noemt een auto in een lange rij de ‘achterste’ als je ziet en beredeneert dat ze allemaal een voorkant hebben en allemaal dezelfde kant op staan of rijden; dan is de laatste in die rij de achterste. Begripsvorming berust op het vermogen logisch te redeneren op basis van ervaringen en van kennis van woordbetekenissen en begrippen die deze ervaringen in taal helpen onderbrengen. In samenspraak of door te onderhandelen over betekenissen leren kinderen een eigen redenering op te bouwen en die redenering te vergelijken met die van anderen.
D Sociale vaardigheden
Sociale vaardigheden hebben betrekking op het kunnen omgaan met anderen en het kunnen functioneren in een groep. Vaardigheden zoals je aanpassen aan de (sociale) regels van en voor de groep, eigen meningen en wensen naar voren brengen en je richten op wensen en plannen van anderen. Deze vaardigheden hangen samen met zelfredzaamheid: het vermogen om je zonder hulp van anderen te ‘redden’. Voor jonge kinderen betekent dat aanvankelijk jezelf kunnen aankleden en jezelf toegang verschaffen tot ruimtes en voorwerpen die je nodig hebt (deuren openen, dozen openmaken). Deze zelfredzaamheid, die op het hanteren van spullen en situaties betrekking heeft, wordt in de onderbouwperiode aangevuld met zelfstandig gedrag: zelf je spullen opruimen, zelf bepalen wanneer je naar buiten gaat, zelf kiezen wat je gaat doen. Het zelfstandig werken hoort daar ook bij, als je daaronder verstaat dat kinderen in staat zijn zelf en met elkaar oplossingen te vinden voor problemen waar ze tegenaan lopen. Dat ze de behoefte aan aandacht en hulp van de leerkracht kunnen uitstellen tot daarvoor gelegenheid is.
E Gereedschappen en technieken
De brede ontwikkeling wordt aanzienlijk bevorderd als kinderen veel gereedschappen en technieken kennen en beheersen waarmee zij aan activiteiten kunnen deelnemen om de wereld te verkennen en die de mogelijkheden tot deelname aan die wereld vergroten. Denk aan het hanteren van gereedschappen en technieken om in dagelijkse leefsituaties te functioneren: bestek en keukengereedschap, telefoneren, sluitingen en sloten, enzovoort. Technieken en hulpmiddelen om zich te kunnen uiten en vorm te geven aan indrukken van de wereld, zoals vormgevende materialen (papier, schaar, plaksel) en materialen voor expressie en beeldende vorming. En voor de wereld van de geschreven en gedrukte taal en de wereld van wiskundige ontdekkingen: linkprint, stempelen, schrijfmaterialen, meet- en weegmaterialen en dergelijke.
F Schematiseren
Schematiseren staat voor de vaardigheden die jonge kinderen in hun activiteiten kunnen verwerven om met symbolen, tekens en betekenissen om te gaan. Ze geven voorwerpen en situaties in een vereenvoudigde vorm weer. Door te tekenen bijvoorbeeld. Door symbolen te gebruiken: logo’s, stoplichten of een bordje met ‘open’ voor de winkel. Ze leren de betekenis van deze en andere tekens kennen: zoals pijlen, knipperlichtjes, kleding- en schoenmaten. Niet alleen van bestaande symbolen maar ze bedenken of ontwerpen ook zelf symbolen zoals voor plattegronden, werktekeningen, recepten of handelingsvoorschriften en grafieken. Kinderen leren hoe ze met behulp van symbolen en schematische voorstellingen stukjes werkelijkheid (een plattegrond van de klas), een opdracht (cake bakken volgens recept), de uitkomst van een probleem of spel (het aantal keren dat de kegel werd geraakt) in beeld kunnen brengen. Daarnaast leren ze de schematische weergaven die anderen hebben gemaakt, begrijpen en interpreteren: een bouwtekening ‘lezen’, de handelingsvolgorde volgen die door pijlen is aangegeven.
G Hoeveelheden en bewerkingen
Wiskunde zit in alle handelingen en situaties verweven; het is er dus altijd. Maar dat wil nog niet zeggen dat kinderen ook op spontane wijze wiskundige kennis verkrijgen. Leerkrachten zorgen ervoor dat toevallige en incidentele kennis wordt aangevuld en uitgebreid met fundamentele ervaringen. Ze zijn er in ieder geval op uit kinderen zo te begeleiden dat zij zelf willen weten, onderzoeken, beredeneren en vergelijken. In de ontwikkeling van wiskundige ‘literacy’ gaat het dan ook vooral om het verwerven van een reken-wiskundeattitude. Van daaruit kunnen kinderen verder in aanraking worden gebracht met wiskundige handelingen: tellen, vergelijken, meten, ruimte verkennen. Ze leren ordenen op basis van wiskundige dimensies en reken-wiskundige problemen beredeneren: hoeveel beschuiten met muisjes moeten we voor de hele klas klaarmaken. Wiskundige handelingen gaan meer en meer gepaard met het leren kennen en gebruiken van wiskundetaal; bijvoorbeeld taal die gebruikt wordt om afstanden aan te geven, afmetingen, oppervlakten of inhouden. Bij deze vaardigheden, kennis en inzichten is het van belang dat kinderen verbanden weten te leggen tussen rekenen-wiskunde en hun dagelijkse leefwereld. Dat ze wiskundetaal begrijpen en toepassen in dagelijkse praktische situaties. En dat ze onderzoeks- en redeneerstrategieën in eigen woorden kunnen gebruiken.
H Geschreven en gedrukte taal
Ook voor kennis en vaardigheden op dit gebied geldt dat kinderen er in dagelijkse handelingen en gebeurtenissen mee in aanraking komen: samen prentenboeken lezen, producten, reclame en logo’s herkennen in de supermarkt, je eigen naam schrijven. ‘Geletterdheid’ begint dus al heel vroeg. In het onderwijs is het zaak kinderen met de functies van geschreven en gedrukte taal vertrouwd te maken. Ze ervaren dat schrift en gedrukte taal communicatievormen zijn die je kunt gebruiken als je wat te vertellen hebt. Zo ontluikt het gevoel voor de wereld van geletterdheid, met de verhalen die het kind zelf en anderen door middel van prenten, tekeningen, symbolen en teksten te vertellen hebben. Op die basis krijgt functionele geletterdheid meer aandacht. Gebruiken van geschreven en gedrukte taal betekent dan vooral dat de kinderen de symbolen uit de geletterde wereld adequaat gaan gebruiken. De belangrijkste vaardigheid daarbinnen is het hanteren van het alfabetisch principe. Dat wil zeggen dat je snapt dat er een vaste relatie is tussen deze klank en die letter (foneem-grafeemkoppeling), samen met een auditieve analyse en het automatiseren van auditieve-visuele synthese. De weg naar alfabetisering bevat twee drempels voor kinderen. De eerste is gepasseerd als het kind erin slaagt een eigen (zelfgeschreven en dus goed begrepen) tekst voor te lezen en gekende woorden foutloos na te schrijven of te stempelen. Want dat betekent dat het de functie, vorm en opbouw van gedrukte taal begrijpt; het beseft dan dat letters bouwsteentjes van een woord zijn – van links naar rechts, in een vaste volgorde – en het kan verschillende lettervormen van elkaar onderscheiden. De tweede drempel is genomen als het nieuwe zinnen, woorden of uitingen kan opbouwen, volgens de conventies (bijvoorbeeld met de juiste spelling) en als het niet-bekende teksten kan lezen. De toename van deze kennis en vaardigheden komt tot uiting in het lezen van steeds complexere teksten.
Bron: Basisontwikkeling voor peuters en de onderbouw
Auteur: Frea Janssen-Vos