Basiskenmerken zorgen voor de pedagogische ondergrond waarop een brede persoonsontwikkeling kan gedijen. Welke kwaliteiten dragen bij aan een brede persoonsontwikkeling?
Brede ontwikkeling
A Actief zijn, initiatieven nemen en plannen maken
De begrippen ‘actie’ en ‘initiatieven’ wijzen op het actieve aandeel van kinderen in hun eigen ontwikkeling. Het is van belang dat ze zich actief ten opzichte van hun omgeving en van anderen opstellen, dat ze initiatieven nemen en hun nieuwsgierigheid omzetten in handelen en onderzoeken. Acties en initiatieven dragen aanvankelijk een impulsief en ongericht karakter, ingegeven door eigen impulsen en verlangens en door de prikkels die van de omgeving uitgaan. Er wordt wel van veldgestuurde acties en initiatieven gesproken. Naarmate ontwikkeling vordert, kan zelfgestuurde activiteit de plaats gaan innemen van veldgestuurde activiteit. Dit ontwikkelingsproces komt in samenspel met de sociale omgeving tot stand. In het samenspel tussen kind, omgeving en volwassenen kunnen spontane en impulsieve initiatieven steeds meer en beter gepaard gaan met bewuste keuzen, plannen en strategieën voor de aanpak en uitvoering van de zelf geïnitieerde activiteiten. De ontwikkeling in de richting van systematische en zelfgestuurde activiteiten is vooral van belang voor het vervullen van de leerlingrol en deelname aan leeractiviteiten.
B Communiceren en taal
Communicatie wil zeggen dat kinderen contacten aangaan met anderen en daarbij meerdere communicatievormen gebruiken. Niet alleen verbale, maar ook non-verbale; door middel van bijvoorbeeld gelaatsuitdrukkingen, gebaren en lichamelijk contact geven partners boodschappen aan elkaar door: genegenheid, bijvoorbeeld, respect, afkeer, schrik. Taal is een wezenlijk communicatiemiddel. Eerst leren kinderen objecten in direct waarneembare situaties te benoemen om vervolgens ook taal te gebruiken om over niet-direct waarneembare situaties en relaties en gebeurtenissen te vertellen. Vervolgens speelt taal een rol in denkhandelingen: vooruitdenken, zich situaties voorstellen, proberen te beredeneren hoe oplossingen of resultaten eruit komen te zien. Als de spreektaal, woordenschat en denktaal toenemen, krijgt taal ook een meer taakgericht karakter: praten, onderhandelen en redeneren. Dan wordt ook ‘vaktaal’ gebruikt: taal die hoort bij lezen en schrijven (praten over grote of kleine letters) of taal bij rekenen-wiskunde (even groot als, meten hoe lang).Communicatie is een voorwaarde voor zowel de sociaal-emotionele als de denkontwikkeling. In de ontwikkeling van de bewuste leeractiviteit is communicatie vooral essentieel, omdat leren tot stand komt door discussie en vergelijking van ideeën, betekenissen en oplossingsmethoden.In deze ontwikkeling spelen volwassenen een cruciale rol, omdat zij voor emotioneel contact, veiligheid, bevestiging en sympathie zorgen. Ze voorzien in nieuwe indrukken, in activering en erkenning; factoren die wezenlijk zijn voor een echte uitwisseling en samenspraak.
C Samen spelen en samen werken
Samen spelen en werken zijn sociale activiteiten. In sociale activiteiten leren kinderen van de voorbeelden in handelingen, taal of oplossingen voor problemen, die ze van anderen zien. Sociale activiteiten en een gemeenschappelijk referentiekader maken communicatie mogelijk én noodzakelijk. Want als kinderen aan gezamenlijke activiteiten deelnemen, leren ze van elkaars voorbeelden en leren ze met elkaar te ‘onderhandelen’ over betekenissen. Socialiteit omvat een aantal sociale vaardigheden. Ze hebben betrekking op het functioneren in een groep, op de aanpassing aan de sociale regels van de groep; op het naar voren brengen van eigen meningen en wensen; op het vormen van een zelfbeeld (jezelf leren zien zoals anderen je zien) en op handelingen en technieken om met anderen samen te werken (bijvoorbeeld luisteren naar anderen, je richten op wensen en plannen van anderen).
D Verkennen van de wereld
Ontwikkeling is geleidelijk ingroeien in de wereld. Kinderen zijn meestal geïnteresseerd in hun wereld en zijn erop uit daar deel van uit te maken; dat maakt dat er van ontwikkeling sprake kan zijn. Het is van belang dat kinderen de houding en de vaardigheden ontwikkelen waarmee ze zich in de omringende wereld oriënteren: interesse, behoefte om te onderzoeken en te experimenteren. Vragen stellen, informatieve bronnen raadplegen, methoden bedenken voor de oplossing van een probleem zijn voorbeelden van gewenste vaardigheden. Daarnaast gaat het om het leren deelnemen aan de sociaal-culturele werkelijkheid. Kinderen moeten met diverse aspecten van de wereld vertrouwd raken. De wereld van het dagelijks werk van volwassenen; de wereld van de kunsten (muziek, beeldende kunst, dans en theater); de wereld van boeken en verhalen (prentenboeken, sprookjes, poëzie); de wereld van de zorg voor mens en dier (ziekenzorg). Eerst in de context van spel, later in de realiteit zelf. Naast de sociaal-culturele wereld moeten kinderen met de fysische wereld vertrouwd raken: de levende en de niet-levende natuur.
E Uiten en vormgeven
Bij uiten en vormgeven gaat het erom de kinderen te helpen om hun gevoelens, ervaringen, gedachten en ideeën te uiten. Dat kan door te spelen, door te bewegen en te dansen, door te praten en te vertellen, door beeldend te vormen zoals tekenen, boetseren, door dingen of constructies te maken, door teksten te maken en te schrijven. Dit is in emotioneel en sociaal opzicht van belang. Kinderen kunnen daardoor de mogelijkheden leren kennen om emotionele ervaringen te verwerken en met anderen te delen. Ze maken kennis met expressievormen. Uiten en vormgeven heeft ook een cognitieve functie. Kinderen geven namelijk ook vorm aan hun indrukken van de werkelijkheid en ze gebruiken daarvoor verschillende representaties (weergaven of verbeeldingen). Ze leren daardoor dat stukjes van de wereld vervangen worden door allerlei objecten of afbeeldingen die verwijzen naar de werkelijkheid en ze leren zelf representaties te maken en in hun activiteiten in te zetten. Ze doen dat in het rollenspel, in constructiespel en in beeldende activiteiten. Het representeren helpt kinderen om de wereld van symbolen, taal en tekens, die in onze cultuur belangrijk zijn, te begrijpen.
F Voorstellingsvermogen en creativiteit
Voorstellingsvermogen is je in gedachten voorwerpen, gebeurtenissen en situaties voorstellen. Eerst, in het stadium van het aanschouwelijk denken, hebben kinderen objecten en situaties direct zichtbaar en tastbaar nodig om daarover te praten en te denken. Naarmate ze meer voorstellingen of mentale beelden van de wereld om hen heen hebben opgebouwd, zijn ze ook steeds meer in staat om op basis daarvan te denken en te handelen. Ze praten en spelen bijvoorbeeld over situaties (zoals de supermarkt, het huis van een vriendje) zonder dat ze die op dat moment ook voor zich hoeven te zien. Het geheugen speelt hierin ook een belangrijke rol. Voorstellingen vormen, denken in beelden, heeft zowel op de werkelijkheid betrekking (hoe ziet mijn slaapkamer eruit; wat zie je allemaal in de supermarkt) als op de fantasie (een droomslaapkamer, een huis van heksen met toverspullen, de geheimtaal van de draken). Aan de ene kant is het van belang dat kinderen de werkelijkheid steeds beter in hun ‘verhaal’ kunnen opnemen zonder dat ze die direct waarneembaar tot hun beschikking hebben. Aan de andere kant is het belangrijk dat ze de realiteit kunnen vervangen door voorstellingen die zich juist kenmerken door het niet-bestaande of het niet-werkelijkheidsgetrouwe. Vanuit dit voorstellingsvermogen kan kunstzinnigheid zich verder ontwikkelen.
G Omgaan met symbolen, tekens en betekenissen
Representerende activiteiten dragen bij aan de denkontwikkeling doordat het kind zich ervan bewust is dat de representatie niet hetzelfde is als de werkelijkheid maar daarnaar verwijst. Deze functie vormt de spil van alle bewuste denkactiviteit en is de basis van de leeractiviteit. Voor een deel bestaat onze cultuur uit abstracte grafische tekens, zoals letters, cijfers, schema’s, modellen of statistieken. Kinderen kunnen de betekenissen daarvan (later) leren begrijpen als ze (eerder) veel ervaringen met concrete representaties hebben opgedaan. De meest concrete vorm is voorwerpen door iets anders te vervangen; in plaats van een echte auto gebruik je een kar, of een zelfgemaakte auto of, en dat wordt al abstracter, een blok die de plaats van een stukje werkelijkheid inneemt. Er zijn ook meer schematische weergaven mogelijk, waarin een feitelijke toestand vereenvoudigd (door lijnen, pijlen of tekentjes) weergegeven wordt. Een plattegrond of een werktekening zijn daar voorbeelden van. Dit schematiseren helpt een brug te slaan tussen het aanschouwelijk denken en het logisch denken, en ontwikkelt zich ook door verbinding aan dagelijkse spelactiviteiten.Bij deze symbolische en schematische weergaven mag communicatie niet ontbreken. Want het gaat om de uitwisseling van tekens en betekenissen. Niet alleen de maker of bedenker heeft er betekenissen aan verbonden, de ander verbindt er eigen betekenissen aan of probeert die van de maker te ontdekken.
H Zelfsturing en reflectie
We spreken van zelfcontrole als het gaat om het uitvoeren van een taak of opdracht zonder de directe aanwezigheid of de controle van de opdrachtgever. Het is een vorm van controle waarin het kind in staat is zich niet af te laten leiden door allerlei prikkels van buitenaf en zich aan de uitvoering van de taak of opdracht te houden zoals die vooraf is vastgesteld of afgesproken. Zelfsturing is meer dan zelfcontrole omdat het kind ook in staat is op basis van een zelfgeformuleerd plan te handelen. In de ontwikkeling van zelfsturing speelt het ‘innerlijk spreken’ een grote rol. Dit hardop denken begeleidt het handelen; de taal geeft het handelen als het ware richting en oefent er controle op uit. Volwassenen die hun handelingen en de communicatie daarover van taal vergezeld laten gaan, reiken kinderen daarmee het hardop denken als het ware aan: ik ga een muts maken; hoe groot moet hij eigenlijk zijn? Zij helpen bij de oriëntatie op de activiteit, ze volgen de uitvoering en sturen zo nodig bij, en ze reflecteren samen met het kind op de activiteit. Geleidelijk aan trekt de volwassene zich terug uit deze regulerende en sturende rol en nemen kinderen deze zelf over. Reflectie heeft betrekking op het vermogen om na te denken over de eigen activiteit, over het eigen handelen, over het gebruik van taal en over het eigen denken. Reflecteren betekent zowel vooruitdenken (tijdens de oriëntatie op handelingen), controlerend denken (tijdens de uitvoering van de handelingen) als terugdenken (na afloop van de handelingen).
I Onderzoeken, redeneren en probleemoplossen
Dit zijn cognitieve kwaliteiten die te maken hebben met strategisch handelen en met vooruitdenken op nieuwe situaties en gebeurtenissen. Onderzoeken is een basishouding; kinderen moeten er actief op uit zijn situaties te onderzoeken, te analyseren en te begrijpen. Het impulsieve spontane handelen maakt geleidelijk aan plaats voor bewust handelen, waarin kinderen zich oriënteren voor ze aan de uitvoering beginnen. Strategisch handelen wil dus zeggen dat voor ontstane problemen niet lukraak, door trial-and-error, oplossingen worden gezocht. Maar kinderen beraden zich voorafgaand aan het handelen en tijdens het handelen bewust op het probleem, op de aanpak ervan en op de effecten of uitkomsten. Dit veronderstelt dat ze tot zelfsturing in staat zijn. Het hardop denken (innerlijk spreken) helpt ook hier in het sturen van het denken en handelen. Bovendien wordt reflectie verondersteld in het strategisch handelen; het kind kan het eigen handelen aan een kritische beschouwing onderwerpen. Die zorgt ervoor dat het kind van zijn ervaringen leert en dat het de effecten van pogingen om een probleem op te lossen, kan inzetten in nieuwe probleemsituaties.
Bron: Basisontwikkeling voor peuters en de onderbouw
Auteur: Frea Janssen-Vos