blog placeholder

Geleiding:
Snelheid gelijk over hele lengte van de zenuw.
Verschilt per soort vezel:
– grotere diameter → minder weerstand  →hogere geleidingssnelheid.
Myelineschede → zeer hoge snelheid.
– saltatoire voortgeleiding.
– actiepotentiaal alleen bij knopen van Ranvier.

 

  • Poly-oestrische cyclus
  • Pro-oestrus: ca. 1-3 dg.
  • Oestrus = krolsheidL rollen, gillen, achterhand omhoog) ca. 7-9 dg.
  • Geïnduceerde ovulatie ( eerst dekken dan pas komen eitjes vrij)
  • Draagtijd ca. 63dg

Enkele problemen:

  • Infertiliteit ( verkeerd dekseizoen, dominantie)
  • CEH = Cysteuze Endometrium Hyperplasie, baarmoederand wordt dikker.
  • Pyometra = baarmoederontsteking, open of gesloten, pus.
  • Pseudograviditeit = schijnzwangerschap, wel ovulatie geen vrucht.
  • Dystocia = moeilijek bevalling.

Symptomen bij dystocia:

  • Dracht duurt langer dan 66dg ( kan ook dat eigenaar niet goed heeft geteld).
  • Pijn en zwakte bij poes
  • Geen partus 24u na temperatuursdaling
  • Geen kitten binnen 2 u na breken vliezen
  • Vrucht in geboortekanaal voelbaar
  • Groenige, vaginale uitvloeiing ante-partum ( afsterven vrucht).
  • Sterke buikpers gedurende 30 min
  • Zwak persen gedurende 2 u zonder partus.

Enkele problemen:

(Relatief) te grote vrucht/kop. ( vooral bij perzen, en bij te kleine worp te grote vruchten).

Verkeerde ligging

Abnormale of dode vrucht

Hoe meer kittens, des te minder problemen.

Neurologie

Het zenuwstelsel:

  • Complex gebouwd systeem
  • Coördinatie en besturing lichaamsfuncties
  • Lagere diersoorten ( die uit minder cellen bestaan) ↔ hogere diersoorten

Zenuwstelsel hogere diersoorten: Bestaat uit hersenen, ruggenmerg en perifere zenuwen.
Functies:

  • Regulatie skeletspieren, hartspier en gladde spieren
  • Regulatie kliersecretie
  • Contact met extern en intern milieu
  • Zorgen voor bewustzijnsniveau
  • Impulsen voor overleven ( dorst, honger, angst etc.)

Zenuwstelsel hogere diersoorten:
2 systemen:

  • Willekeurige of animaal zenuwstelsel
  • Onwillekeurig of autonoom/ vegetatief zenuwstelsel

Willekeurig zenuwstelsel:

  • Centraal zenuwstelsel
  • Perifeer zenuwstelsel

Autonoom zenuwstelsel:

  • Sympathisch zenuwstelsel
  • Parasympathisch zenuwstelsel

Centraal zenuwstelsel ( binnen schedel en wervelkanaal) bestaat uit:

  • Grote hersenen
  • Kleine hersenen
  • Hersenstam
  • Verlengde merg
  • Ruggenmerg

Perifeer zenuwstelsel:
Vormt de verbinding tussen:
– (uitwendig en inwendig) milieu en het c.z.s.= receptorafferent neuron.
– c.z.s. en effector ( klier, spier, orgaan) = efferent neuron.
Hiertoe behoren:

  • Perifere ganglia
  • Spinale zenuwen
  • Kopzenuwen
  • Autonome zenuwen

Sensibele zenuwen = afferente zenuwen = naar centrum toe.

Motorische zenuwen = efferente ( effecten) zenuwen = van centrum af.

Hete thee aanraken →afferent →efferent terug →hand weg.

Autonome zenuwstelsel ( om in leven te blijven):
Functie: homeostase

  • Behouden van evenwicht = stabiel intern milieu ( v. belang voor temp. En pH)
  • Door o.m. regulatie van hart, gladde spieren en klieren/ organen.

Belangrijkste integratie plek: Hypothalamus.

Naar organen toe= efferent.

Sympatisch en parasympatisch systeem:

Hebben een antagonistische werking.
Innerveren vaak dezelfde structuren.
Sympathisch (= actie) → f.f.f reacties.
Sympathisch →release adrenaline ( samen met zenuwen) uit bijniermerg.
Parasympathisch systeem overheerst in rust ( darmen werken rustig, verteren).

Autonome zenuwstelsel:
Sympathisch stelsel:

  • Zorgt voor actie
  • Bevordert de stofwisseling
  • Versnelt hartslag
  • Verwijdt vaten in actieve delen
  • Vernauwt vaten in o.m. darmen

Parasympathisch stelsel:

  • Werkzaam in rustfase
  • Zorgt voor herstel en opbouw
  • Antagonist van sympaticus

Autonome zenuwstelsel:
Sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel innerveren dezelfde structuren.
– behalve bepaalde huidzenuwen ( sudo ( zeiknat),- pilo ( haren overeind)-, vasomotor).
– deze worden alleen sympathisch geinnerveerd.

Komen op andere plaats uit ruggenmerg.
– sympathisch : thoracaal en lumbaal.
– parasympathisch: craniaal en sacraal.

Sympathisch ganglion : dicht bij orgaan.
Parasympathisch ganglion: dicht bij ruggenmerg.

Kopzenuwen:
12 paar kopzenuwen:
– ontspringen uit de hersenen.
– genummerd van rostraal = 1 tot caudaal is XII.
Enkele eigenschappen:

  • Geen dorsale en ventrale wortel
  • Komen uit foramina in de schedel
  • Bevatten sensibele, motorische of beide neuronen.

Het neuron = de zenuwcel.

Neuron = cellichaam met uitlopers ( enrieten en neurieten)
Dendriet: geeidt impuls naar cellichaam toe.
Neuriet ( =axon): geleidt impuls van cellichaam af.
Ganglion = groep cellichamen van zenuwcellen buiten c.z.s.
Nucleus = groep cellichamen van zenuwcellen binnen c.z.s. ( in grijze stof).
Receptor = zintuig (-onderdeel)
Afferent neuron : geleidt vanaf receptor.
Synaps = impulsoverdracht tussen 2 neuronen.
Efferent neuron : geleidt naar plek van actie.
Effector = bv. Spier of klier waar reactie komt.
Motorische eindplaat: impulsoverdracht op dwarsgestreepte spiervezel.

Myelineschede = mergschede met knopen van Ranvier = insnoeringen in mergschede.
Functie: bescherming en isolatie.
Bestaat uit isolerende laag myeline.
Buiten c.z.s.: gevormd door cellen van Schwann.
Binnen c.z.s.: gevormd door gliacellen.
Myeline – arme ↔ myeline – rijke vezels.

Primaire reflexboog:
Directe = primaire reflexboog = eenvoudigste keten met maar 1 synaps = monosynaptische reflexboog ( kniepeesreflex).
Impuls gaat van:
Receptor → affernent neuron →synaps →effernent neuron →effector.
Andere reflexbogen met meerdere schakelcellen ( = interneuronen).

Verschillende types neuronen:

  • Multipolaire zenuwcel.
  • Bipolaire zenuwcel.
  • Unipolaire zenuwcel.

Indeling zenuwvezels:
Afferente ( ergens naar toe)vezels:
– somatische: van huid, spier, zintuig etc.
 viscerale ( binnenkant lichaam): van bloedvaten, ingewanden etc.

Efferente ( ergens vandaan) vezels:
– somatische: naar huid, spier , zintuig etc.
–  viscerale : anar gladde spiercel, kliercel etc.

Bouw ruggenmerg:

Ruggenmerg loopt van foramen ( achterhoofdsgat) magnum tot os sacrum( heiligbeen), eindigend in cauda eguina L2-L3. ( laatste lumbale wervels)

Segmentale opbouw.

Spinale ganglia.

Grijze stof (centraal):
– cellichamen van schakelneuronen en motorische neuronen.
Witte stof ( perifeer):
– centraal: neurieten schakelneuronen → andere ruggenmergsegmenten.
– perifeer: banen naar en van de hersenen.

Meningen = hersen- en ruggenmergsvliezen.
Van buiten naar binnen:

  • Dura mater = stevig: epidurale ruimte tussen dura mater en wervelkanaal bevat vetkussen en bloedvaten voor afvoer.
  • Arachnoidea = fragiel: subarachnoidale ruimte met cerebrospinale vloeistof tussen arachnoidea en pia mater.
  • Pia mater , direct rond ruggenmerg: vormt bloed- hersenbarrière. Omvat bloedvaten, vasularisatie hersenen en ruggenmerg.

Grijze en witte stof ruggenmerg:

  • Dorsale hoorn ( = cornu dorsale)
    – bevat sensibele neuronen.
  • Ventrale hoorn ( = cornu ventrale)
    – bevat motorische neuronen.
  • Locatie belangrijk i.v.m. uitval door leasie.
    – trauma /tumor etc.

Enkele neurologische problemen:

  • HNP = hernia nucleus pulposus= hernia van de tussenwervelschijf deze stulpt uit.
  • Cauda equina syndroom = lumbosacraalstenose. =samendrukken van de cauda equina zenuwwortels.
  • Tetanus = spierstijfheid, kaakklem.
  • EHV type 1 = rhino, verlamming achterhand.
  • Encefalitis =hersenontsteking.

Enkele Symptomen Lumbosacraalstenose:

  • Moeite met opstaan, traplopen, in auto springen.
  • Pijnlijke rug
  • Sloffen, wankel lopen, verminderde bespiering achterhand.
  • Neurologische uitval achterpoten en faecale of urine incontinentie.

Tetanus:

Clostridium tetani → vormt toxine
Infectie: na verwonding/ castratie/hoefzweer.
Incubatietijd: 7-10dg.
Paard: erg gevoelig voor tetanus.
Bacterie = ubiquitar/ anaeroob → functioneert beste in zuurstofvrije.
Preventie = vaccinatie.

Equine Herpes Virus Type 1:

  • Rhino
  • Respiratoire vorm
  • Abortus

Neurologische vorm: ataxie achterhand,oorzaak: encephalomyelopathie.

Therapie:

  • Afhankelijk van symptomen.
  • Bij niet meer overeind komen: infauste ( met dodelijke afloop) prognose → coma →sterfte.
  • Lang liggen → symptomatisch behandelen: regelmatig keren, blaas lediging, herstel mogelijk.

Encefalitis:

  • Koorts
  • Overgevoeligheid
  • Stijve nek
  • Pijnlijke rugspieren

Diagnose: Cerebrospinalis onderzoek, liquor punctie.

Grote hersenen = cerebrum

Cerebrum:

  • Bestaat uit hemisferen ( gyri en sulci), verbonden door corpus callosum, centraal witte stof, perifeer grijze stof = cortex.
  • Enkele functies cerebrum: gewaarwording en motoriek.

Omgeven door hersenschors = cortex.

 

Enkele functies cortex:

  • Waarneming
  • Wil
  • Intelligentie
  • Spiercontrole
  • Herinnering

Kleine hersenen = cerebellum.
Het cerebellum bestaat uit 2 hemisferen, verbonden door een hersenbalk of pons cerebelli.
Enkele functies van het cerebellum:

  • Evenwicht
  • Verbindt informatie van cortex met info van lichaam = gecoördineerde bewegingen.
  • Fijnregulatie bewegingen.

Grijze stof perifeer, bestaande uit cellichamen neuronen.
Witte stof centraal, bestaande uit zenuwvezels.

Ventrikels en liquor cerebrospinalis:

Liquor cerebrospinalis = hersenvloeistof:

  • Gevormd in hersenventrikels ( 4 ventrikels)
  • Afvoer vanuit 4e ventrikel naar subarachnoidale ruimte, daar opname in venen.
  • In ventrikels, subarachnoidale ruimte en centraal kanaal ruggenmerg.

Hydrocephalus: ( waterhoofd)

  • Obstructie foramen interventricularis
  • Productie gaat door, drukverhoging ventrikels.
  • Verdunning cortex en vergroting cranium

Hersenstam:

  • Verbinding tussen grote en kleine hersenen en verlengde merg.
  • Hypothalamus = onderzijde hersenstam.
  • Hypofyse onderaan hypothalamus.
  • Epifyse aan bovenzijde hersenstam.

Entero-neurale systeem:

Netwerk van motorische en sensibele zenuwen in maag-darmwand, lever en pancreas.
– plexus van Meissner ( submucosa)
– plexus van Auerbach ( tussen spieren).
Zowel beïnvloedbaar als ook intrinsiek werkend.
Sensorische zenuwen zorgen onder meer voor registratie:
– rek, hormonen, chemische samenstelling darminhoud.
Motorische zenuwen zorgen o.m. voor:
– darmbewegingen, secretie klieren, verwijding bloedvaten.

Fysiologie zenuwcel:
Impulsen worden voortgeleid door de vezels van het neuron door ionentransport.
Rustfase:
– Cl- en K+ binnen zenuwvezel, NA+ buiten.
Actie:
– NA+ gaat naar binnen →depolarisatie →drempelwaarde →actiepotentiaal.
– NA+ moet weer naar buiten gepompt door NA pomp ( kost energie) → repolarisatie.

Synaps

Actiepotentiaal presynaptisch neuron komt bij synaps → neurotransmitter vrij in synaps spleet.
Bindt aan receptor op postsynaptisch neuron → verandering membraanpotentiaal = impuls.
Afbraak neurtransmitter door enzym → postsynaptische membraan weer prikkelbaar.

Voortgeleiding impuls:

  • Langs neuron:
    – actiepotentiaal t.g.v ionenstromen.
  • Bij synaps:
    – potentiaaloverdracht door exocytose neurotransmitter.
  • Grootte impuls:
  • Neuron: alles of niets.
  • Synaps: depolarisatie pas bij voldoende neurotransmitter → overschrijden drempelwaarde.

Beïnvloeding impuls:
Bij synaps: door diverse drugs, anesthetica en anoxie ( curare, botuline, diverse insecticiden).
In neuron zelf:
Alkalose: ( braken) 
prikkelbaarheid verhoogd ( trillen).
Acidose: ( diarree) 
prikkelbaarheid verlaagd ( sloom).
Hypoxie : 
prikkelbaarheid verlaagd ( sloom).

Enkele neurotransmitters:

  • Acethylcholine
    – neuromusculaire synaps.
  • Noradrenaline 
    – sympathische neuronen in centraal zenuwstelsel.
  • Adrenaline
    – sympathische neuronen in centraal zenuwstelsel.
  • Gaba 
    – in c.s.s.
  • Dopamine
    – zowel in centraal – als in perifeer zenuwstelsel.
  • Glutamaat
    – in c.z.s

Reflex = een automatische reactie van een effectorgaan op een stimulus.

Enkele reflexcentra:

  • Spina: spinale reflexen.
  • Medulla oblongata : diverse viscerale reflexen.
  • Cerebellum : locomotie, houdingsreflexen.
  • Hypothalamus : reflexen i.v.m. temperatuur/ vocht.
  • Cerebrum : pupilreflex, schrikreacties.

Controle reflexen:

  • Spinale reflexen:
    – controle zenuwbanen van en naar ruggenmerg ( kniepeesreflex, buigreflex, anusreflex).
  • Posturale reflexen:
    – controle zenuwbanen van en naar cerebellum ( dubbeltreden, hinkelen, plaatsing)
  • Cerebrale reflexen:
    – controle kopzenuwen ( pupilreflex, ooglidreflex, dreigreflex).

De huid

Functies van de huid:

  • Bescherming tegen:

–          Uitdroging

–          Micro-organismen

–          Mechanische factoren

–          Direct zonlicht

  • Thermoregulatie ( zweten, bleek bij kou)
  • Uitscheiding ( vocht, melk, cellen)
  • Communicatie ( kleur van de huid, haren overeind)
  • Zintuig ( voelen)

Opbouw huid ( = cutis)

Opperhuid = epidermis

  • Meerlagig plat verhoornend epitheel
  • Melanocyten ( zorgen voor pigment, kleur haren)
  • Epidermisderivaten ( komt voort uit epidermis)

Lederhuid= dermis= corium.

  • Collagene en elastische bindweefselvezels
  • Bloedvaten, lymfevaten en zenuwen
  • Innervatie d.m.v. sympatisch zenuwstelsel.

Enkele epidermisderivaten:

  • Haren
  • Nagels
  • Horens
  • Hoeven

Talgklier en zweetklier ontstaan door ingroei epidermis in onderliggende dermis.

Horens:

  • Beenpit, (hoorn groeit hier uit de schedel)
  • Dermis met papil
  • Epidermis vormt pijpjeshoorn
  • Overgang huid ↔ hoorn= zacht transparant hoorn.
  • Pneumatisering vanuit sinus frontalis.

Wolfsklauwen:
– 
Wel of geen benige basis. ( soms met bot)

Zwilwratten:
– 
Hoorn, proximaal van carpus( voor), dstaal van tarsus(achter).

Sporen:
– 
Hoorn, caudaal onder kogel.

Enkele huidaandoeningen:

  • Infectieus, voor dieren en/ of mensen.
  • Zoonose = overdraagbaar van dier op mens en omgekeerd.
  • Niet-infectieus, van buitenaf of van binnenuit.

Infectieuze huidaandoeningen:

  • Bacteriele aandoeningen( melkerskoorts, leptospirose ( zoonose )).
  • Virale aandoeningen( vogelgriep, rabius beiden zoonose)
  • Schimmels, (ringworm ook zoonose)
  • Parasieten : endoparasieten ( leeft in het lichaam zoals spoelwormen, aarsmaden( geen zoonose)) en ectoparasieten ( leeft buiten het lichaam zoals mijten, luis, vlooien).

Niet- infectieuze huidaandoeningen:

  • Trauma
  • Allergie
  • Deficiënties
  • Inwendige stoornissen ( hormonaal)

Fotosensibiliteit = eczema solare = zonnebrand.
Gevoeligheid voor licht, niet voor warmte.

Primaire fotosensibiliteit:
– door eten toxische planten.
Hepatogene fotosensibiliteit:
– door lever- of galgangproblemen, leveraantasting door diverse oorzaken.

Primaire fotosensibiliteit:

  • Door stof uit toxische plant: gaat naar huid en veroorzaakt fotosensibiliteit.

Voorbeeld:

  • St. Janskruid
  • Boekweit
  • Rode klaver
  • Luzerne

St. Janskruid intoxicatie:

Enkele symptomen bij orale opname:
– veranderingen in witte vachtdelen: haaruitval, verdikte huid, rood, oedeem, pijn, jeuk en exsudatie = vloeistof en cellen die bij ontsteking naar buiten treden. ( uitzweting).
Soms shockverschijnselen → Pols ↑ en Temperatuur ↑.
Soms nerveuze verschijnselen t.g.v. leverbeschadiging:
– ataxie, paralyse posterior( verlamming achterhand), blindheid en gedragsveranderingen.

Therapie:

  • Oorzaak achterhalen
  • Uit de zon = opstallen
  • Rantsoen wijzigen
  • Laxeren
  • Symptomatische behandelingen huidlesies
  • Preventie secundaire bacteriële infecties

Hepatogene fotosensibiliteit door leverprobleem door opname van bepaalde planten of medicijnen.
Hierdoor ontstaat onvoldoende uitscheiding van phyllo-erythrine ( = afbraakproduct van chlorofyl, plantenkleurstof)→accumulatie ( ophoping) in het lichaam.

Enkele levertoxische stoffen:
Planten:

  • Lupine
  • Klaver
  • Jacobskruiskruid

Medicijnen:

  • Tetracyclines ( blauwspray)
  • Sulfonamiden

Nog meer niet-infectieuze aandoeningen:
Mogelijk trauma door:

  • Hitte ( open haard, kaarzen)
  • Chemische stoffen ( antivries, chocola)
  • Koude ( eten in vriezer aflikken, vriesbranden)

Enkele endocriene stoornissen:

  • Hypothreoidie ( tekort aan schildklierhormoon)
  • Cushing

Deficiënties:
Voedselgebonden: onvoldoende aanbod van bepaalde stoffen o overmaat aan andere stoffen.
Erfelijk: Bijv. malabsorptie door enzymdefect. O.m. bij siberische husky en Bull Terrier →zinkdeficiëntie. ( problemen met opnemen van zink)
Symptomen: kapotte voetzooltjes, kalige plekken, rond ogen en snuit, slechte wondgenezing.( zinkzalf)

Aanvullende anamnesevragen bij huidklachten:

  • Is er sprake van jeuk?
  • Raspredispositie → denk aan huidstructuur. ( wit, rimpels)
  • Zijn er inwendige stoornissen bekend?

Aanvullende onderzoek huid:

  • Microscopisch onderzoek

–          Huidafkrabsel

–          Haren ;microscopisch onderzoek) op mijt en schimmel

–          Stofmonster, stofzuiger met gaasje ervoor.

  • Schimmelkweek
  • Biopt, weefsel nemen, met naald en heen en weer porren.
  • Bacteriologisch onderzoek, met wattenstaafjes.
  • Bloedonderzoek, voor ontsteking, andere klachten.

Acantholysis= verdwijnen van structuur tussen de epidermiscellen. ( bij autoimmuunaandoening).
Cellulitis = ontsteking van losmazig subcutaan bindweefsel.
Crusta = korst.
Erytheem = roodverkleuring huid.
Lichenificatie = verdikking en verharding van de huid. ( op leggerplek van ellebogen).

Vlekjes en bultjes:
Macula = omschreven, niet verheven huidvlek, waarbij de kleur van de huid is veranderd.
Papel = kleine, stevig aanvoelende verhevenheid van de huid tot ca. ¼ cm doorsnede, vaak rozerood van kleur.
Nodulus = grotere papel.
Pruritus = jeuk.
Pustel = kleine, omschreven verhevenheid in de huid gevuld met pus.
Zweer/ Ulcus = onderbreking van de epidermis , waarbij de onderliggende weefselstructuur aan de oppervalkte komt.
Vesicula = met vocht gevuld blaasje tot ca. ½ cm doorsnede, indien groter dan ½ cm = Bulla.

Urticaria =netelroos,  al dan niet erythemateuze( rode) verhevenheden in de huid t.g.v. interstitieel( in het interstitium, tussenstof van de huid) oedeem. ( van brandnetel)

  • Meestal allergische reactie
  • Soms veroorzaakt door histamineactiviteit van het speeksel van sommige insecten ( mug, vlooi).
  • Exogene vorm
  • Endogene vorm

Exogene vorm: probleem komt van buiten het dier door contact met bijv:
– brandnetels
– insectenbeten
– geneesmiddelen
– chemicaliën (terpentine)

Endogene vorm ( van lichaam zelf).

Probleem treedt op:

  • Na opname bepaalde voedermiddelen of geneesmiddelen ( aardbei, komkommer).
  • Tijdens parasitaire infectie.
  • Tijdens bepaalde maagdarmziekten.
  • Na injectie met lichaamsvreemd eiwit ( sommige vaccins en antibiotica).
  • Tijdens verloop aandoeningen voorste luchtwegen.

Symptomen urticaria:

  • Zwellingen waar putjes ingedrukt kunnen worden.
  • Kunnen overal op het lichaam voorkomen.
  • Lesies verdwijnen na enkele uren of dagen.
  • Dier is rusteloos met spierkrampen, soms ademhalingsproblemen/ zwakke pols ( shock).
  • Soms jeuk.

Pigment

Pigmentcellen in stratum basale ( epidermis) maken melanine ( beschermt tegen zonlicht) onder invloed van uv-licht.
Dit wordt verspreid over de epidermiscellen en beschermt de celkernen tegen de schadelijke werking van de zon.
Albinisme = afwezigheid van pigment.

Haar:

Ontstaat uit haarfollikel:
– dit is een ingroei van epitheel in de dermis.
– hierop vormt een papil, waarop een matrix ontstaat ( groeit haar uit).

De haarfollikel vormt een bindweefselschede om een 2 lagige epitheelschede.

Talgklier ontstaat uit externe epitheelschede.

Opbouw en groei haar.

  • Vanuit de haarmatrix groeit een haar.
  • Zodra de delingen stoppen en de cellen verhoornen, valt de haar uit.
  • Opbouw haar: medulla, cortex en cuticula.
  • Diersoortverschillen:

–          Seizoen/ locatie

–          Leeftijdsverschillen ( verschillende haren)

  • Verschillende haartypen

Haargroei

  • Anagene fase ( 80-85% van het haar)

–          Hierin groeit de haar vanuit de matrix.

  • Catagene fase ( 1-3% van het haar)

–          Haargroei neemt af en stopt.

  • Telogene fase (12-15% van het haar)

–          Haar groeit niet meer en valt uit, rustfase.

–          Uit zelfde matrix kan nieuwe haar groeien.

Haartypen:

  • Dekharen

–          Rechte, stevige en dikke haren.

  • Wolharen

–          Weinig merg, dun en gekruld.

  • Bijharen

–          Kortere haren, vormen de ondervacht.

  • Sinus = tastharen

–          Dikkere haren in kopgebied

–          Veel zenuwuiteinden

–          Haarfollikel omgeven door veneuze sinussen

Haar: spieren en klieren

  • M. arrector pilorum

–          Sympatische innervatie

–          Trekt haar rechtop → isolatie, imponeergedrag

  • Talgklieren

–          Holocrien ( druppels talgklier worden afgescheiden)

–          Afvoer direct op huid → geurklier

–          Afvoer via haarfollikel → bescherming huid

  • Zweetklieren

–          Paard: over hele lichaam

–          Hond en kat: vrijwel alleen in voetzolen.