Geleiding:
Snelheid gelijk over hele lengte van de zenuw.
Verschilt per soort vezel:
– grotere diameter → minder weerstand →hogere geleidingssnelheid.
Myelineschede → zeer hoge snelheid.
– saltatoire voortgeleiding.
– actiepotentiaal alleen bij knopen van Ranvier.
- Poly-oestrische cyclus
- Pro-oestrus: ca. 1-3 dg.
- Oestrus = krolsheidL rollen, gillen, achterhand omhoog) ca. 7-9 dg.
- Geïnduceerde ovulatie ( eerst dekken dan pas komen eitjes vrij)
- Draagtijd ca. 63dg
Enkele problemen:
- Infertiliteit ( verkeerd dekseizoen, dominantie)
- CEH = Cysteuze Endometrium Hyperplasie, baarmoederand wordt dikker.
- Pyometra = baarmoederontsteking, open of gesloten, pus.
- Pseudograviditeit = schijnzwangerschap, wel ovulatie geen vrucht.
- Dystocia = moeilijek bevalling.
Symptomen bij dystocia:
- Dracht duurt langer dan 66dg ( kan ook dat eigenaar niet goed heeft geteld).
- Pijn en zwakte bij poes
- Geen partus 24u na temperatuursdaling
- Geen kitten binnen 2 u na breken vliezen
- Vrucht in geboortekanaal voelbaar
- Groenige, vaginale uitvloeiing ante-partum ( afsterven vrucht).
- Sterke buikpers gedurende 30 min
- Zwak persen gedurende 2 u zonder partus.
Enkele problemen:
(Relatief) te grote vrucht/kop. ( vooral bij perzen, en bij te kleine worp te grote vruchten).
Verkeerde ligging
Abnormale of dode vrucht
Hoe meer kittens, des te minder problemen.
Neurologie
Het zenuwstelsel:
- Complex gebouwd systeem
- Coördinatie en besturing lichaamsfuncties
- Lagere diersoorten ( die uit minder cellen bestaan) ↔ hogere diersoorten
Zenuwstelsel hogere diersoorten: Bestaat uit hersenen, ruggenmerg en perifere zenuwen.
Functies:
- Regulatie skeletspieren, hartspier en gladde spieren
- Regulatie kliersecretie
- Contact met extern en intern milieu
- Zorgen voor bewustzijnsniveau
- Impulsen voor overleven ( dorst, honger, angst etc.)
Zenuwstelsel hogere diersoorten:
2 systemen:
- Willekeurige of animaal zenuwstelsel
- Onwillekeurig of autonoom/ vegetatief zenuwstelsel
Willekeurig zenuwstelsel:
- Centraal zenuwstelsel
- Perifeer zenuwstelsel
Autonoom zenuwstelsel:
- Sympathisch zenuwstelsel
- Parasympathisch zenuwstelsel
Centraal zenuwstelsel ( binnen schedel en wervelkanaal) bestaat uit:
- Grote hersenen
- Kleine hersenen
- Hersenstam
- Verlengde merg
- Ruggenmerg
Perifeer zenuwstelsel:
Vormt de verbinding tussen:
– (uitwendig en inwendig) milieu en het c.z.s.= receptor= afferent neuron.
– c.z.s. en effector ( klier, spier, orgaan) = efferent neuron.
Hiertoe behoren:
- Perifere ganglia
- Spinale zenuwen
- Kopzenuwen
- Autonome zenuwen
Sensibele zenuwen = afferente zenuwen = naar centrum toe.
Motorische zenuwen = efferente ( effecten) zenuwen = van centrum af.
Hete thee aanraken →afferent →efferent terug →hand weg.
Autonome zenuwstelsel ( om in leven te blijven):
Functie: homeostase
- Behouden van evenwicht = stabiel intern milieu ( v. belang voor temp. En pH)
- Door o.m. regulatie van hart, gladde spieren en klieren/ organen.
Belangrijkste integratie plek: Hypothalamus.
Naar organen toe= efferent.
Sympatisch en parasympatisch systeem:
Hebben een antagonistische werking.
Innerveren vaak dezelfde structuren.
Sympathisch (= actie) → f.f.f reacties.
Sympathisch →release adrenaline ( samen met zenuwen) uit bijniermerg.
Parasympathisch systeem overheerst in rust ( darmen werken rustig, verteren).
Autonome zenuwstelsel:
Sympathisch stelsel:
- Zorgt voor actie
- Bevordert de stofwisseling
- Versnelt hartslag
- Verwijdt vaten in actieve delen
- Vernauwt vaten in o.m. darmen
Parasympathisch stelsel:
- Werkzaam in rustfase
- Zorgt voor herstel en opbouw
- Antagonist van sympaticus
Autonome zenuwstelsel:
Sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel innerveren dezelfde structuren.
– behalve bepaalde huidzenuwen ( sudo ( zeiknat),- pilo ( haren overeind)-, vasomotor).
– deze worden alleen sympathisch geinnerveerd.
Komen op andere plaats uit ruggenmerg.
– sympathisch : thoracaal en lumbaal.
– parasympathisch: craniaal en sacraal.
Sympathisch ganglion : dicht bij orgaan.
Parasympathisch ganglion: dicht bij ruggenmerg.
Kopzenuwen:
12 paar kopzenuwen:
– ontspringen uit de hersenen.
– genummerd van rostraal = 1 tot caudaal is XII.
Enkele eigenschappen:
- Geen dorsale en ventrale wortel
- Komen uit foramina in de schedel
- Bevatten sensibele, motorische of beide neuronen.
Het neuron = de zenuwcel.
Neuron = cellichaam met uitlopers ( enrieten en neurieten)
Dendriet: geeidt impuls naar cellichaam toe.
Neuriet ( =axon): geleidt impuls van cellichaam af.
Ganglion = groep cellichamen van zenuwcellen buiten c.z.s.
Nucleus = groep cellichamen van zenuwcellen binnen c.z.s. ( in grijze stof).
Receptor = zintuig (-onderdeel)
Afferent neuron : geleidt vanaf receptor.
Synaps = impulsoverdracht tussen 2 neuronen.
Efferent neuron : geleidt naar plek van actie.
Effector = bv. Spier of klier waar reactie komt.
Motorische eindplaat: impulsoverdracht op dwarsgestreepte spiervezel.
Myelineschede = mergschede met knopen van Ranvier = insnoeringen in mergschede.
Functie: bescherming en isolatie.
Bestaat uit isolerende laag myeline.
Buiten c.z.s.: gevormd door cellen van Schwann.
Binnen c.z.s.: gevormd door gliacellen.
Myeline – arme ↔ myeline – rijke vezels.
Primaire reflexboog:
Directe = primaire reflexboog = eenvoudigste keten met maar 1 synaps = monosynaptische reflexboog ( kniepeesreflex).
Impuls gaat van:
Receptor → affernent neuron →synaps →effernent neuron →effector.
Andere reflexbogen met meerdere schakelcellen ( = interneuronen).
Verschillende types neuronen:
- Multipolaire zenuwcel.
- Bipolaire zenuwcel.
- Unipolaire zenuwcel.
Indeling zenuwvezels:
Afferente ( ergens naar toe)vezels:
– somatische: van huid, spier, zintuig etc.
– viscerale ( binnenkant lichaam): van bloedvaten, ingewanden etc.
Efferente ( ergens vandaan) vezels:
– somatische: naar huid, spier , zintuig etc.
– viscerale : anar gladde spiercel, kliercel etc.
Bouw ruggenmerg:
Ruggenmerg loopt van foramen ( achterhoofdsgat) magnum tot os sacrum( heiligbeen), eindigend in cauda eguina L2-L3. ( laatste lumbale wervels)
Segmentale opbouw.
Spinale ganglia.
Grijze stof (centraal):
– cellichamen van schakelneuronen en motorische neuronen.
Witte stof ( perifeer):
– centraal: neurieten schakelneuronen → andere ruggenmergsegmenten.
– perifeer: banen naar en van de hersenen.
Meningen = hersen- en ruggenmergsvliezen.
Van buiten naar binnen:
- Dura mater = stevig: epidurale ruimte tussen dura mater en wervelkanaal bevat vetkussen en bloedvaten voor afvoer.
- Arachnoidea = fragiel: subarachnoidale ruimte met cerebrospinale vloeistof tussen arachnoidea en pia mater.
- Pia mater , direct rond ruggenmerg: vormt bloed- hersenbarrière. Omvat bloedvaten, vasularisatie hersenen en ruggenmerg.
Grijze en witte stof ruggenmerg:
- Dorsale hoorn ( = cornu dorsale)
– bevat sensibele neuronen. - Ventrale hoorn ( = cornu ventrale)
– bevat motorische neuronen. - Locatie belangrijk i.v.m. uitval door leasie.
– trauma /tumor etc.
Enkele neurologische problemen:
- HNP = hernia nucleus pulposus= hernia van de tussenwervelschijf deze stulpt uit.
- Cauda equina syndroom = lumbosacraalstenose. =samendrukken van de cauda equina zenuwwortels.
- Tetanus = spierstijfheid, kaakklem.
- EHV type 1 = rhino, verlamming achterhand.
- Encefalitis =hersenontsteking.
Enkele Symptomen Lumbosacraalstenose:
- Moeite met opstaan, traplopen, in auto springen.
- Pijnlijke rug
- Sloffen, wankel lopen, verminderde bespiering achterhand.
- Neurologische uitval achterpoten en faecale of urine incontinentie.
Tetanus:
Clostridium tetani → vormt toxine
Infectie: na verwonding/ castratie/hoefzweer.
Incubatietijd: 7-10dg.
Paard: erg gevoelig voor tetanus.
Bacterie = ubiquitar/ anaeroob → functioneert beste in zuurstofvrije.
Preventie = vaccinatie.
Equine Herpes Virus Type 1:
- Rhino
- Respiratoire vorm
- Abortus
Neurologische vorm: ataxie achterhand,oorzaak: encephalomyelopathie.
Therapie:
- Afhankelijk van symptomen.
- Bij niet meer overeind komen: infauste ( met dodelijke afloop) prognose → coma →sterfte.
- Lang liggen → symptomatisch behandelen: regelmatig keren, blaas lediging, herstel mogelijk.
Encefalitis:
- Koorts
- Overgevoeligheid
- Stijve nek
- Pijnlijke rugspieren
Diagnose: Cerebrospinalis onderzoek, liquor punctie.
Grote hersenen = cerebrum
Cerebrum:
- Bestaat uit hemisferen ( gyri en sulci), verbonden door corpus callosum, centraal witte stof, perifeer grijze stof = cortex.
- Enkele functies cerebrum: gewaarwording en motoriek.
Omgeven door hersenschors = cortex.
Enkele functies cortex:
- Waarneming
- Wil
- Intelligentie
- Spiercontrole
- Herinnering
Kleine hersenen = cerebellum.
Het cerebellum bestaat uit 2 hemisferen, verbonden door een hersenbalk of pons cerebelli.
Enkele functies van het cerebellum:
- Evenwicht
- Verbindt informatie van cortex met info van lichaam = gecoördineerde bewegingen.
- Fijnregulatie bewegingen.
Grijze stof perifeer, bestaande uit cellichamen neuronen.
Witte stof centraal, bestaande uit zenuwvezels.
Ventrikels en liquor cerebrospinalis:
Liquor cerebrospinalis = hersenvloeistof:
- Gevormd in hersenventrikels ( 4 ventrikels)
- Afvoer vanuit 4e ventrikel naar subarachnoidale ruimte, daar opname in venen.
- In ventrikels, subarachnoidale ruimte en centraal kanaal ruggenmerg.
Hydrocephalus: ( waterhoofd)
- Obstructie foramen interventricularis
- Productie gaat door, drukverhoging ventrikels.
- Verdunning cortex en vergroting cranium
Hersenstam:
- Verbinding tussen grote en kleine hersenen en verlengde merg.
- Hypothalamus = onderzijde hersenstam.
- Hypofyse onderaan hypothalamus.
- Epifyse aan bovenzijde hersenstam.
Entero-neurale systeem:
Netwerk van motorische en sensibele zenuwen in maag-darmwand, lever en pancreas.
– plexus van Meissner ( submucosa)
– plexus van Auerbach ( tussen spieren).
Zowel beïnvloedbaar als ook intrinsiek werkend.
Sensorische zenuwen zorgen onder meer voor registratie:
– rek, hormonen, chemische samenstelling darminhoud.
Motorische zenuwen zorgen o.m. voor:
– darmbewegingen, secretie klieren, verwijding bloedvaten.
Fysiologie zenuwcel:
Impulsen worden voortgeleid door de vezels van het neuron door ionentransport.
Rustfase:
– Cl- en K+ binnen zenuwvezel, NA+ buiten.
Actie:
– NA+ gaat naar binnen →depolarisatie →drempelwaarde →actiepotentiaal.
– NA+ moet weer naar buiten gepompt door NA pomp ( kost energie) → repolarisatie.
Synaps
Actiepotentiaal presynaptisch neuron komt bij synaps → neurotransmitter vrij in synaps spleet.
Bindt aan receptor op postsynaptisch neuron → verandering membraanpotentiaal = impuls.
Afbraak neurtransmitter door enzym → postsynaptische membraan weer prikkelbaar.
Voortgeleiding impuls:
- Langs neuron:
– actiepotentiaal t.g.v ionenstromen. - Bij synaps:
– potentiaaloverdracht door exocytose neurotransmitter. - Grootte impuls:
- Neuron: alles of niets.
- Synaps: depolarisatie pas bij voldoende neurotransmitter → overschrijden drempelwaarde.
Beïnvloeding impuls:
Bij synaps: door diverse drugs, anesthetica en anoxie ( curare, botuline, diverse insecticiden).
In neuron zelf:
Alkalose: ( braken) → prikkelbaarheid verhoogd ( trillen).
Acidose: ( diarree) → prikkelbaarheid verlaagd ( sloom).
Hypoxie : → prikkelbaarheid verlaagd ( sloom).
Enkele neurotransmitters:
- Acethylcholine
– neuromusculaire synaps. - Noradrenaline
– sympathische neuronen in centraal zenuwstelsel. - Adrenaline
– sympathische neuronen in centraal zenuwstelsel. - Gaba
– in c.s.s. - Dopamine
– zowel in centraal – als in perifeer zenuwstelsel. - Glutamaat
– in c.z.s
Reflex = een automatische reactie van een effectorgaan op een stimulus.
Enkele reflexcentra:
- Spina: spinale reflexen.
- Medulla oblongata : diverse viscerale reflexen.
- Cerebellum : locomotie, houdingsreflexen.
- Hypothalamus : reflexen i.v.m. temperatuur/ vocht.
- Cerebrum : pupilreflex, schrikreacties.
Controle reflexen:
- Spinale reflexen:
– controle zenuwbanen van en naar ruggenmerg ( kniepeesreflex, buigreflex, anusreflex). - Posturale reflexen:
– controle zenuwbanen van en naar cerebellum ( dubbeltreden, hinkelen, plaatsing) - Cerebrale reflexen:
– controle kopzenuwen ( pupilreflex, ooglidreflex, dreigreflex).
De huid
Functies van de huid:
- Bescherming tegen:
– Uitdroging
– Micro-organismen
– Mechanische factoren
– Direct zonlicht
- Thermoregulatie ( zweten, bleek bij kou)
- Uitscheiding ( vocht, melk, cellen)
- Communicatie ( kleur van de huid, haren overeind)
- Zintuig ( voelen)
Opbouw huid ( = cutis)
Opperhuid = epidermis
- Meerlagig plat verhoornend epitheel
- Melanocyten ( zorgen voor pigment, kleur haren)
- Epidermisderivaten ( komt voort uit epidermis)
Lederhuid= dermis= corium.
- Collagene en elastische bindweefselvezels
- Bloedvaten, lymfevaten en zenuwen
- Innervatie d.m.v. sympatisch zenuwstelsel.
Enkele epidermisderivaten:
- Haren
- Nagels
- Horens
- Hoeven
Talgklier en zweetklier ontstaan door ingroei epidermis in onderliggende dermis.
Horens:
- Beenpit, (hoorn groeit hier uit de schedel)
- Dermis met papil
- Epidermis vormt pijpjeshoorn
- Overgang huid ↔ hoorn= zacht transparant hoorn.
- Pneumatisering vanuit sinus frontalis.
Wolfsklauwen:
– Wel of geen benige basis. ( soms met bot)
Zwilwratten:
– Hoorn, proximaal van carpus( voor), dstaal van tarsus(achter).
Sporen:
– Hoorn, caudaal onder kogel.
Enkele huidaandoeningen:
- Infectieus, voor dieren en/ of mensen.
- Zoonose = overdraagbaar van dier op mens en omgekeerd.
- Niet-infectieus, van buitenaf of van binnenuit.
Infectieuze huidaandoeningen:
- Bacteriele aandoeningen( melkerskoorts, leptospirose ( zoonose )).
- Virale aandoeningen( vogelgriep, rabius beiden zoonose)
- Schimmels, (ringworm ook zoonose)
- Parasieten : endoparasieten ( leeft in het lichaam zoals spoelwormen, aarsmaden( geen zoonose)) en ectoparasieten ( leeft buiten het lichaam zoals mijten, luis, vlooien).
Niet- infectieuze huidaandoeningen:
- Trauma
- Allergie
- Deficiënties
- Inwendige stoornissen ( hormonaal)
Fotosensibiliteit = eczema solare = zonnebrand.
Gevoeligheid voor licht, niet voor warmte.
Primaire fotosensibiliteit:
– door eten toxische planten.
Hepatogene fotosensibiliteit:
– door lever- of galgangproblemen, leveraantasting door diverse oorzaken.
Primaire fotosensibiliteit:
- Door stof uit toxische plant: gaat naar huid en veroorzaakt fotosensibiliteit.
Voorbeeld:
- St. Janskruid
- Boekweit
- Rode klaver
- Luzerne
St. Janskruid intoxicatie:
Enkele symptomen bij orale opname:
– veranderingen in witte vachtdelen: haaruitval, verdikte huid, rood, oedeem, pijn, jeuk en exsudatie = vloeistof en cellen die bij ontsteking naar buiten treden. ( uitzweting).
Soms shockverschijnselen → Pols ↑ en Temperatuur ↑.
Soms nerveuze verschijnselen t.g.v. leverbeschadiging:
– ataxie, paralyse posterior( verlamming achterhand), blindheid en gedragsveranderingen.
Therapie:
- Oorzaak achterhalen
- Uit de zon = opstallen
- Rantsoen wijzigen
- Laxeren
- Symptomatische behandelingen huidlesies
- Preventie secundaire bacteriële infecties
Hepatogene fotosensibiliteit door leverprobleem door opname van bepaalde planten of medicijnen.
Hierdoor ontstaat onvoldoende uitscheiding van phyllo-erythrine ( = afbraakproduct van chlorofyl, plantenkleurstof)→accumulatie ( ophoping) in het lichaam.
Enkele levertoxische stoffen:
Planten:
- Lupine
- Klaver
- Jacobskruiskruid
Medicijnen:
- Tetracyclines ( blauwspray)
- Sulfonamiden
Nog meer niet-infectieuze aandoeningen:
Mogelijk trauma door:
- Hitte ( open haard, kaarzen)
- Chemische stoffen ( antivries, chocola)
- Koude ( eten in vriezer aflikken, vriesbranden)
Enkele endocriene stoornissen:
- Hypothreoidie ( tekort aan schildklierhormoon)
- Cushing
Deficiënties:
Voedselgebonden: onvoldoende aanbod van bepaalde stoffen o overmaat aan andere stoffen.
Erfelijk: Bijv. malabsorptie door enzymdefect. O.m. bij siberische husky en Bull Terrier →zinkdeficiëntie. ( problemen met opnemen van zink)
Symptomen: kapotte voetzooltjes, kalige plekken, rond ogen en snuit, slechte wondgenezing.( zinkzalf)
Aanvullende anamnesevragen bij huidklachten:
- Is er sprake van jeuk?
- Raspredispositie → denk aan huidstructuur. ( wit, rimpels)
- Zijn er inwendige stoornissen bekend?
Aanvullende onderzoek huid:
- Microscopisch onderzoek
– Huidafkrabsel
– Haren ;microscopisch onderzoek) op mijt en schimmel
– Stofmonster, stofzuiger met gaasje ervoor.
- Schimmelkweek
- Biopt, weefsel nemen, met naald en heen en weer porren.
- Bacteriologisch onderzoek, met wattenstaafjes.
- Bloedonderzoek, voor ontsteking, andere klachten.
Acantholysis= verdwijnen van structuur tussen de epidermiscellen. ( bij autoimmuunaandoening).
Cellulitis = ontsteking van losmazig subcutaan bindweefsel.
Crusta = korst.
Erytheem = roodverkleuring huid.
Lichenificatie = verdikking en verharding van de huid. ( op leggerplek van ellebogen).
Vlekjes en bultjes:
Macula = omschreven, niet verheven huidvlek, waarbij de kleur van de huid is veranderd.
Papel = kleine, stevig aanvoelende verhevenheid van de huid tot ca. ¼ cm doorsnede, vaak rozerood van kleur.
Nodulus = grotere papel.
Pruritus = jeuk.
Pustel = kleine, omschreven verhevenheid in de huid gevuld met pus.
Zweer/ Ulcus = onderbreking van de epidermis , waarbij de onderliggende weefselstructuur aan de oppervalkte komt.
Vesicula = met vocht gevuld blaasje tot ca. ½ cm doorsnede, indien groter dan ½ cm = Bulla.
Urticaria =netelroos, al dan niet erythemateuze( rode) verhevenheden in de huid t.g.v. interstitieel( in het interstitium, tussenstof van de huid) oedeem. ( van brandnetel)
- Meestal allergische reactie
- Soms veroorzaakt door histamineactiviteit van het speeksel van sommige insecten ( mug, vlooi).
- Exogene vorm
- Endogene vorm
Exogene vorm: probleem komt van buiten het dier door contact met bijv:
– brandnetels
– insectenbeten
– geneesmiddelen
– chemicaliën (terpentine)
Endogene vorm ( van lichaam zelf).
Probleem treedt op:
- Na opname bepaalde voedermiddelen of geneesmiddelen ( aardbei, komkommer).
- Tijdens parasitaire infectie.
- Tijdens bepaalde maagdarmziekten.
- Na injectie met lichaamsvreemd eiwit ( sommige vaccins en antibiotica).
- Tijdens verloop aandoeningen voorste luchtwegen.
Symptomen urticaria:
- Zwellingen waar putjes ingedrukt kunnen worden.
- Kunnen overal op het lichaam voorkomen.
- Lesies verdwijnen na enkele uren of dagen.
- Dier is rusteloos met spierkrampen, soms ademhalingsproblemen/ zwakke pols ( shock).
- Soms jeuk.
Pigment
Pigmentcellen in stratum basale ( epidermis) maken melanine ( beschermt tegen zonlicht) onder invloed van uv-licht.
Dit wordt verspreid over de epidermiscellen en beschermt de celkernen tegen de schadelijke werking van de zon.
Albinisme = afwezigheid van pigment.
Haar:
Ontstaat uit haarfollikel:
– dit is een ingroei van epitheel in de dermis.
– hierop vormt een papil, waarop een matrix ontstaat ( groeit haar uit).
De haarfollikel vormt een bindweefselschede om een 2 lagige epitheelschede.
Talgklier ontstaat uit externe epitheelschede.
Opbouw en groei haar.
- Vanuit de haarmatrix groeit een haar.
- Zodra de delingen stoppen en de cellen verhoornen, valt de haar uit.
- Opbouw haar: medulla, cortex en cuticula.
- Diersoortverschillen:
– Seizoen/ locatie
– Leeftijdsverschillen ( verschillende haren)
- Verschillende haartypen
Haargroei
- Anagene fase ( 80-85% van het haar)
– Hierin groeit de haar vanuit de matrix.
- Catagene fase ( 1-3% van het haar)
– Haargroei neemt af en stopt.
- Telogene fase (12-15% van het haar)
– Haar groeit niet meer en valt uit, rustfase.
– Uit zelfde matrix kan nieuwe haar groeien.
Haartypen:
- Dekharen
– Rechte, stevige en dikke haren.
- Wolharen
– Weinig merg, dun en gekruld.
- Bijharen
– Kortere haren, vormen de ondervacht.
- Sinus = tastharen
– Dikkere haren in kopgebied
– Veel zenuwuiteinden
– Haarfollikel omgeven door veneuze sinussen
Haar: spieren en klieren
- M. arrector pilorum
– Sympatische innervatie
– Trekt haar rechtop → isolatie, imponeergedrag
- Talgklieren
– Holocrien ( druppels talgklier worden afgescheiden)
– Afvoer direct op huid → geurklier
– Afvoer via haarfollikel → bescherming huid
- Zweetklieren
– Paard: over hele lichaam
– Hond en kat: vrijwel alleen in voetzolen.