De barok is te situeren in de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw. In deze stijl is het verschil tussen de muziek van de verschillende landen groter dan in de Renaissance: ze vertoont duidelijker eigen kenmerken.
Italië is het meest vooruitstrevend: de opera is er ontstaan en komt tijdens de barok tot grote bloei. Ook de instrumentale muziek komt er snel op een hoog niveau.
In Frankrijk is het koninklijk hof hét muziekcentrum en een voorbeeld voor andere vorstenhoven in Europa.
Het Duitse taalgebied en Engeland spelen eveneens een belangrijke rol in het Europese muziekleven.
Bezetting
In de barok neemt het aandeel van het intrumentale in de muziek sterk toe. De zelfstandige instrumentale muziek, die reeds in de Renaissance opgekomen was, komt in de barok tot volle bloei. Daarnaast wordt vocale muziek met instrumenten begeleid.
De virtuositeit wordt steeds belangrijker, zowel instrumentaal als vocaal. Sommige muziekstukken vereisten uitvoerders die over een grote technische vaardigheid beschikken.
Maat en ritme
In de barok wordt het verschil tussen zware en lichte tellen duidelijker. Men gaat vanaf nu dan ook maatstrepen noteren.
Bij een traag tempo gebruikt men graag gepunte ritmen, vooral in Franse muziek. Zo krijgt de muziek een wat plechtig karakter.
Bij een snel tempo is er vaak een regelmatig doorlopend ritme. De muziek krijgt daardoor een voortstuwend, bewogen karakter.
Orkestratie
Men werkt in de barok graag met contrasten, met tegenstellingen in klankkleur en in volume. Vaak laat men de verschillende instrumentengroepen in het orkest afwisselen of is er een tegenstelling tussen het orkest en één of enkele solisten.
Dynamiek (= geluidssterkte)
Ook in de geluidssterkte werkt men vooral met tegenstellingen. Er is wel minder sprake van geleidelijke overgangen. Op klavecimbel en orgel, de typische klavierinstrumenten, was trouwens geen overgangsdynamiek mogelijk.
Stemvoering
Polyfonie (= meerstemmigheid) en homofonie (= eenstemmigheid) blijven naast elkaar bestaan.
Daarbij komt de ‘basso continuo’ als één van de meest typische kenmerken van barokmuziek. De basso continuo (letterlijk betekent dit ‘doorlopende bas’) is een begeleiding die gespeeld wordt op een basinstrument, meestal cello, aangevuld met akkoorden meestal gespeeld op klavecimbel of orgel.
De basso continuo wordt in alle soorten werken gebruikt: solo, kamermuziek of orkest, vocaal of instrumentaal, homofoon of polyfoon.
Nieuwe types van stemvoering in de barok zijn:
- unisono: alle partijen voeren samen dezelfsde melodie uit
- fugato: een polyfone inzet waarbij alle partijen de één na de ander dezelfde melodische zin volledig uitvoeren. Na deze eerste zin gaan ze verder hun eigen weg.