Voordat kinderen van de basisschool naar de middelbare school gaan, wordt er bij de meeste scholen een CITO-eindtoets en een intelligentietest afgenomen. Door deze toetsen af te nemen kunnen de prestaties en de intelligentie van een leerling gemeten worden. Zowel algemene, verbale als ruimtelijke intelligentie wordt getest. Deze toetsen zijn oorspronkelijk bedoeld voor aanvullende informatieve doeleinden om een correcter schooladvies te kunnen geven. Tegenwoordig lijkt het er echter meer op dat deze worden gebruikt als selectiecriteria voor het voortgezet onderwijs. Vooral wanneer er voor een bepaald niveau meer gegadigden dan plaatsen zijn hanteren een groot aantal scholen de score van de CITO-toets als criterium voor de toelating (Prick, 2009). Als het gaat om de pedagogische verantwoording hiervan zijn er echter nogal wat kanttekeningen te plaatsen. Dit artikel gaat in op de voor- en nadelen van het gebruiken van deze toetsen als selectiecriteria voor het voortgezet onderwijs.
De CITO-toets is een schoolvorderingstoets die de primaire kennis van taal, rekenen, informatieverwerking en wereldoriëntatie test. De toets wordt schriftelijk afgenomen in klassiek verband, en wordt elk jaar opnieuw ontwikkeld.
Een goede reden om de CITO-toets en de intelligentietoets als criterium te gebruiken is dat het de kans vergroot dat een leerling op een school met het juiste niveau wordt geplaatst. Voor de meeste leerlingen betekent dit dat zij op de juiste plek terecht komen, en hierdoor is de kans groot dat de rest van hun schooltijd goed verloopt. Het merendeel haalt dus een voordeel uit het criterium voor toelating, en voor deze leerlingen leidt dit ook tot het beste resultaat. Voor een kleinere groep leerlingen is het echter niet zo gunstig. De twee toetsen zijn immers een momentopname. Als een leerling zich niet lekker voelt, zich niet kan concentreren of op dat moment niet goed in zijn/haar vel zit, beïnvloedt dit de eindscore. Omdat er erg zwaar aan de testen getild wordt legt dit ook veel druk op de leerlingen, en de één kan daar beter tegen dan de ander. Het kan zijn dat uit het leerlingvolgsysteem en observaties van leraren blijkt dat het kind op hoog niveau presteert, maar dat deze een lage score behaalt op de toetsen en daarom op een lager niveau wordt geplaatst dan wat bij hem/haar past. Zo kan het ook zijn dat kinderen op basis van geluk hoger uitkomen dan verwacht. Wanneer zij de toets op een ander moment zouden doen zouden zij wellicht lager scoren.
Aan de ene kant is het rechtvaardig om de toetsen als criterium te gebruiken omdat een grote groep hierdoor goed terecht komt, terwijl er aan de andere kant leerlingen de dupe worden van een momentopname. Wel moet worden opgemerkt dat dit voor kinderen met laagopgeleide ouders voordelen kan hebben. Vaak krijgen deze kinderen namelijk een advies voor een laag niveau (Prick, 2009). Nu kunnen ze zich bewijzen met de toetsen en zo alsnog op een hoger niveau worden geplaatst. Dit bevordert gelijkheid.
Het is wel zo dat wanneer de toetsen als criterium worden gebruikt, de leerling in een bepaalde richting wordt gedrukt zonder daar zelf inspraak in te hebben. Dit betekent dat de vrije wil van de leerling ruwweg aan de kant wordt gezet. Kinderen hebben zelfbewustzijn en kunnen reflecteren op hun doen en laten, dus zouden hun eigen wensen en verwachtingen ook meegeteld moeten worden bij de keuze van het niveau van de middelbare school. Echter rijst wel de vraag in hoeverre kinderen verantwoord kunnen kiezen.
Inhoudelijk vallen er ook nog kanttekeningen te plaatsen. Of een hoge score op de toetsen betekent dat een kind slim is, ligt aan wat er onder ware kennis wordt verstaan. Er kan onderscheid worden gemaakt in propositionele kennis en praktische kennis. De toetsen richten zich voornamelijk op propositionele kennis, waarbij gerechtvaardigde ware overtuigingen en kennis van regels en de toepassing daarvan belangrijk zijn. Er zijn mensen die beweren dat deze kennis niet nuttig is omdat de werkelijkheid niet objectief vast te stellen is en onze kennis cultuur- en persoonsgebonden is (van Hees, de Jonge & Nauta, 2006, p. 148). Dit zou betekenen dat kinderen met een hoge score wel veel kennis hebben, maar dat deze kennis niet nuttig hoeft te zijn. Toch worden zij geclassificeerd als zijnde ‘slim’ en worden zij naar een hoger niveau van onderwijs gestuurd. Er zijn ook leerlingen die beter zijn in praktische kennis en deze leerlingen worden door dit systeem benadeeld. Volgens aanhangers van het constructivisme zijn vaardigheden om zelf tot persoonlijke kennis te komen belangrijker. Bij het kiezen van vervolgonderwijs zou hier dus ook op gelet moeten worden. Verder wordt het IQ van de leerling erg belangrijk gevonden. Echter is het helemaal niet duidelijk wat IQ precies inhoudt en hoe het vast te stellen valt.
Kortom, vanuit verschillende perspectieven zijn er pedagogische kanttekeningen te plaatsen voor het gebruiken van de CITO-toets en de intelligentietoets als selectiecriteria voor het voortgezet onderwijs. Het is dan ook verstandig deze punten mee te nemen bij het maken van de keuze of de twee toetsen als selectiecriteria mogen gelden.