blog placeholder

Dit artikel is onderdeel van een serie over de levensomstandigheden in Amsterdam in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw. In die tijd was ik één van de vijf kinderen van een gezin dat woonde in de Kinkerbuurt.

In de eerste twee artikelen gaf ik een beschrijving van onze woning in de Tollensstraat en van het interieur. In dit deel iets over de straat en de omgeving.

De Tollensstraat en omgeving

 

Bij mooi weer was het een geliefde bezigheid van veel buren en ook van mijn moeder om met de knieën op de vloer uit een raam in de voorkamer te hangen om een luchtje te scheppen, te kijken wat er in de straat gebeurde en wat contacten te onderhouden. Er konden hele gesprekken ontstaan tussen uit het raam hangende buurvrouwen. Soms was er een straatmuzikant met een accordeon. Hier en daar gooide dan iemand een paar centjes in een papiertje naar beneden, wat hij opving in zijn pet. Aan de overkant hing dikwijls een buurman uit het raam die een aandoening had waardoor zijn linkerhand en zijn hoofd bijna continu heen en weer bewogen en het leek of hij steeds vriendelijk naar iedereen knikte en zwaaide. Wij noemden hem heel oneerbiedig ‘lamme handje’.

De Kinkerbuurt was een levendig stukje Amsterdam waar veel gezinnen met jonge kinderen woonden, maar eigenlijk was het er vrij rustig als je het vergelijkt met nu. Er was nog weinig verkeer en er stond zelden een auto in de straat geparkeerd. Kinderen konden veilig buiten spelen, zowel op de stoep als op de rijweg. Regelmatig kwamen er straatverkopers. Zo was er een visboer die met een handkar door de Jacob van Lennepstraat liep. Op de hoek met de Tollensstraat stond hij een tijdje stil en riep met een geluid dat veel weg had van een schreeuwende vrouwenstem allerlei onverstaanbare dingen. Alleen het woord ‘makreel’ was duidelijk te horen. De bakker, de melkboer en de groenteman kwamen ook langs met hun waar.

Op mooie zomeravonden kon je rond een uur of zeven met een vrolijk tinkelende bel de ijscoman over de kade horen aankomen. Er was er één van de VAMI (Vereenigde Amsterdamsche Melkinrichtingen), die ‘VAAAAAMI Roomijs’ riep en er was er één van C. Jamin (‘Sjamin’ zeiden wij). Jamin verkocht de beroemde ‘dubbeldik’: ijs in tabletvorm, dat een dubbeltje kostte. Als Pa en Ma een goede bui hadden, mochten we twee dubbeldikken kopen, die we dan met zijn allen deelden. Een feestelijke traktatie!

Als je door een raam in de voorkamer naar rechts keek, zag je de achterkant van de chirurgische kliniek van het Wilhelmina-gasthuis. Dit gebouw stond aan de overzijde van de Jacob van Lennepkade. Op het dak ervan stond een klok, die ik nog zo uit zou kunnen tekenen. Deze klok was gezichtsbepalend voor de Tollensstraat. Over de hele lengte van de straat, die na de kruising met de Kinkerstraat doodliep bij de tramremise, was hij te zien. ‘s Avonds en ‘s nachts was de klok verlicht en vormde zo een vertrouwd baken in de duisternis. Het enige uurwerk bij ons binnen was een pendule op de schoorsteenmantel in de huiskamer. Horloges gingen we pas dragen toen we dertien of veertien jaar waren en daarvóór keken we op de ziekenhuisklok voor de juiste tijd.

Schuin tegenover ons huis was de kolenboer, waar we kolen in papieren zakken haalden. We stookten eierkolen (kolengruis, vermengd met teer en geperst in de vorm van een ei) omdat die goedkoop waren. Toen mijn broertjes en ik genoeg kracht hadden om zo’n zak kolen de vier trappen op te dragen, waren we daarvoor regelmatig aan de beurt. Het beste ging dat als je het vrachtje op je nek nam. De zakken werden hergebruikt totdat de kolenboer ze bijna niet meer dicht kon nieten. Dat had wel eens tot gevolg dat er onderweg in het trappenhuis kolen uit de zak vielen, die je dan natuurlijk weer allemaal op moest zoeken. Je had dan geluk als een van de buren had gemerkt wat er gebeurde en zo vriendelijk was om het licht op zijn gang aan te doen. De buren van de eerste etage (‘van één hoog’) deden het wat luxueuzer: zij stookten antraciet en lieten enkele keren per stookseizoen een voorraad storten in een eigen kolenhok op zolder, waaruit ze naar behoefte een kolenkit vulden en naar beneden brachten.

De boodschappen deden we op de markt in de Ten Katestraat en bij diverse winkeltjes, die allemaal heel dichtbij zaten. Het huishoudgeld bewaarde Ma in een cacaobusje, verstopt achter een stapel borden in de keukenkast. In de Kinkerstraat waren zelfbedieningskruideniers, zoals Simon de Wit en De Gruyter. In de loop van de jaren 50 verschenen er steeds meer supermarkten met een breed assortiment in Nederland en toen er een Dirk van den Broek op de hoek van de Kinkerstraat en de Bilderdijkstraat kwam, was die winkel snel favoriet in de buurt, uiteraard tot verdriet van de kleine winkeliers. Bij de supermarkten gebruikten ze in het begin nog geen winkelwagens maar alleen mandjes. Dirk van den Broek heette bij ons dan ook de ‘mandjeswinkel’.

 

In de volgende artikelen meer over het dagelijks leven in huis, de feestdagen en het basisonderwijs.