De levensomstandigheden in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw zijn niet te vergelijken met die van nu. Als Amsterdammer, geboren in 1949, wil ik in een serie artikelen proberen te schetsen hoe het was om op te groeien in de stad tijdens de jaren van de wederopbouw.
In deze eerste aflevering een beschrijving van onze woning in de Tollensstraat.
Ons huis in de Tollensstraat
Na de oorlog woonden mijn vader en moeder, in afwachting van een eigen onderkomen, bij mijn oma in de Kerkstraat. Ik was de derde van drie kinderen die daar ter wereld kwamen en toen mijn moeder in 1950 weer zwanger was, kreeg het gezin een woning toegewezen in de Tollensstraat. Na de geboorte van mijn jongste broertje in 1953 waren we met zijn zevenen: Pa en Ma, één dochter (de oudste) en vier zoons.
De Tollensstraat ligt in de Kinkerbuurt, in het gedeelte van de stad dat destijds ‘West’ heette en nu ‘Oud-West’ wordt genoemd. De Kinkerbuurt is één van de volkswijken waarmee Amsterdam aan het eind van de 19e eeuw werd uitgebreid om de enorm toegenomen trek naar de stad op te vangen. Onze woning, met een totale vloeroppervlakte van circa 40 m², was de bovenste in een pand met vijf woonlagen (souterrain, bel-etage, eerste, tweede en derde etage). Om boven te komen moest je vier trappen op: eerst de stenen trap in het portiek en na de toegangsdeur drie smalle en vrij steile houten trappen. Er was nog een zolderverdieping, waar de bewoners van de eerste, tweede en derde etage elk een eigen gedeelte tot hun beschikking hadden. De woning bestond uit een voor- en achterkamer, verbonden door een alkoof, een keukentje achter de achterkamer en een piepklein zijkamertje naast de voorkamer, daarvan gescheiden door een simpele houten wand. De achterkamer was met ca. 16 m² het grootst en diende als huiskamer en slaapkamer voor mijn ouders. Het zijkamertje was voor mijn zus. Haar bed vulde de helft van de ruimte, maar ze was wel de enige die de luxe van een eigen kamer bezat. Op de gang, die toegang gaf tot het trappenhuis, bevonden zich het toilet en deuren naar de voorkamer, achterkamer en het zijkamertje. Het hokje van het toilet was zó klein dat de deur niet helemaal dicht kon als je op de wc zat. Het zijkamertje was alleen vanuit de gang bereikbaar.
In de hoek van het trappenhuis was een opening waardoor een touw liep, waaraan de bewoners van de eerste, tweede en derde etage konden trekken om de toegangsdeur beneden te openen. Als de bel ging, trok je aan het touw en als je niet wist wie er gebeld had, riep je: “wie is daar?” of kortweg: “wiedaar?”. Vanuit de diepte hoorde je dan: “ikke” of : “ja ja” of helemaal niets en dan hoorde je aan de stem en/of de voetstap wel wie dat was. Zo niet, dan waarschuwde je Pa of Ma en wachtte, gespannen luisterend naar de steeds hoger komende voetstappen, op het moment dat de bezoeker in het trapgat verscheen. Als Pa en Ma niet thuis waren, mochten we de deur niet open trekken als we niet zeker wisten wie er aan de deur stond.
Zoals in zoveel huizen in die tijd, was er geen warmwatervoorziening, laat staan een doucheruimte. Het enige (koud)watertappunt was de keukenkraan en daar moest je dus zijn om je tanden te poetsen en je ‘s ochtends een beetje op te frissen. Als kleine kinderen werden we gewassen in een teil en later gingen we één keer per week voor een douche naar het badhuis op de Da Costakade. Gas en elektriciteit was er wel. Eten koken gebeurde op een tweepits gasstel met een klein warmhoudpitje in het midden. Als er, bijvoorbeeld voor de afwas, warm water nodig was, moest er eerst een keteltje water op het gasfornuis of op de kachel verwarmd worden.
Er was geen aparte verlichting voor het trappenhuis, maar elke etage had een eigen lamp op de gang, die tevens dienst deed als verlichting voor het toilet. De schakelaar hiervan zat in de huiskamer, naast de deur naar de gang. Dat betekende dat een nachtelijk toiletbezoek in het donker moest worden afgelegd omdat de huiskamer, waar Pa en Ma sliepen, streng verboden terrein was en je dus het licht op de gang niet aan kon doen. Bovendien was het bovengedeelte van de deuren van de huiskamer en het zijkamertje van glas, waar een dun gordijntje voor hing, zodat licht op de gang de slapenden zou kunnen wekken. Je ging dan min of meer op de tast via de deur van de voorkamer naar een aardedonker toilet. Achter de openstaande toiletdeur was het trapgat naar de zolder, vanwaar vooral bij regenachtig en winderig weer allerlei spookachtige geluiden kwamen. Je was dan wel erg blij als je weer terug was in je veilige warme bed.
De gas- en elektriciteitsmeter zaten onderin de vaste kast in het zijkamertje en werkten op speciale munten die je bij de drogist om de hoek kon kopen. Je vroeg dan om ‘een gas en een licht’. Als een munt was opgebruikt, ging zonder waarschuwing plotseling het licht uit of de aardappels raakten van de kook. Met de elektriciteit kreeg je dit probleem natuurlijk vaak ‘s avonds als het licht brandde. De winkels waren dan dicht en als er geen munt in voorraad was, zat je verder in het donker of je moest een munt van de buren lenen. We zijn wat keren met een brandende kaars (later een zaklantaarn) over een pikdonkere gang naar het zijkamertje gegaan om de meter bij te vullen! Later kwamen er voorzieningen op de meters waardoor je er meerdere munten tegelijk in kon stoppen, maar pas in de tweede helft van de jaren zestig, toen de gasmeter vervangen moest worden vanwege de overschakeling op aardgas, kregen we meters zonder munten.
Om het huis te verwarmen stond er, alleen in de koude maanden van het jaar, een kolenkachel in de huiskamer. In de voorkamer was óók wel een schoorsteen, maar het stoken van twee kachels paste minder goed in het huishoudbudget en het zou weer wat van de toch al schaarse ruimte kosten. Het huis was bij niet al te koud weer toch redelijk op temperatuur, maar bij strenge vorst was die ene kachel niet voldoende om ook de voorkamer en zeker niet de zijkamer vorstvrij te houden. Bovendien ging de kachel ‘s nachts steeds minder warmte geven of zelfs helemaal uit omdat hij niet werd bijgevuld, waardoor het ‘s ochtends ook in de huiskamer flink koud kon zijn. Ik kan me nog goed herinneren hoe we door op de ramen te ademen en met de handen erover te wrijven, gaten in de ijsbloemen maakten om naar buiten te kunnen kijken. Soms zat het ijs zó vast op de ramen dat ademen en wrijven geen effect had en je op moest passen dat je niet aan het glas bleef vastkleven. Het huis bezat ook flink wat tochtkieren en soms moesten we de hoofdkraan van de waterleiding dichtdraaien vanwege bevriezingsgevaar.
In de keuken bevond zich aan de ene lange zijde het aanrecht met de gootsteen, waaronder twee aanrechtkastjes, in het midden het gasfornuis en daarnaast een vaste keukenkast, verdeeld in een onder- en een bovenkastje. Het gasfornuis stond in een schoorsteennis waarin vroeger een kolenfornuis moet hebben gestaan. Bovenin zat nog een opening van een rookkanaal, die met krantenproppen was dichtgestopt, maar waaruit toch geregeld roetdeeltjes in het eten vielen. Op een zeker moment hebben we een plaat hardboard onder het gat aangebracht om dat probleem te verhelpen, maar vooral bij winderig weer kwam er toch nog roet langs de zijkant van het hardboard naar beneden zetten. Boven het aanrecht en ook tegen de korte muur, was een plank voor pannen en andere grotere spullen. Aan de andere lange zijde zat in het midden een raam.
De woning was voorzien van vijf vaste kasten. In de voor- en achterkamer elk twee (aan weerszijden van de toegang naar de alkoof) en één in het zijkamertje. Mijn broers en ik mochten elk een plank in de voorkamerkasten voor ons zelf gebruiken, de andere planken waren voor algemeen gebruik. In de rechterkast in de huiskamer bewaarde mijn vader belangrijke spullen en in de linkerkast zat bovenin één plank, die vooral mijn moeder gebruikte en daaronder was nog net voldoende plaats om kleren van haar en mijn vader aan een roe op te hangen. Mijn zus had haar eigen kast, voor zover de ruimte niet in beslag werd genomen door de gas- en elektriciteitsmeter. Zij kon ook nog wat spulletjes kwijt aan en op een houten kapstok met een legplank, die tegen de scheidingsmuur met de voorkamer hing.
De elektrische situatie in huis zou naar de huidige maatstaven levensgevaarlijk genoemd kunnen worden. Aan de oorspronkelijk in ijzeren buizen aangelegde bedrading was in de loop van de tijd veel geknoeid, resulterend in onbeschermde elektriciteitsdraden op meerdere plaatsen. Er was geen aardlekschakelaar, de enige beveiliging bestond uit twee stoppen in de meterkast. Mijn jongste broer en mijn moeder kwamen op een dag met langdurige zware regenval terug van boodschappen doen. Er was verder niemand thuis. Plotseling werden ze opgeschrikt door een knetterend geluid en zagen ze vonken op het behang in de huiskamer. Ma had de tegenwoordigheid van geest om snel de stoppen eruit te draaien en met een natte doek de al schroeiende plek te doven. Toen Pa het ‘s avonds ging bekijken, bleek het te gaan om een plek waar een stopcontact was weggehaald en de draden, omwikkeld met wat isolatieband, achter het behang waren weggemoffeld. Het regenachtige weer had lekkage veroorzaakt, waardoor een forse aardlekstroom ontstond!
Het huis had, zoals gebruikelijk in de steden, schuiframen. Om het geopende raam in een bepaalde stand te laten staan, moest je een pen in een gat in het kozijn steken, waar het raam op kon blijven rusten. Wij gebruikten daar oude scharnierpennen voor omdat de originele pennen waren verdwenen. Oorspronkelijk hingen er contragewichten achter houten lijsten in de raamkozijnen, maar de meeste daarvan waren verdwenen, ofwel het touw of de katrol had het begeven en de huisbaas heeft dat nooit gerepareerd. De ramen openen was dus een relatief zware klus, wat mijn ouders eigenlijk niet zo erg vonden omdat de kinderen dat dan niet zo gemakkelijk konden doen. Vaak werd, om wat frisse lucht binnen te krijgen, een raam in de voorkamer op een kier gezet door het op een blokje hout te laten rusten.
Tot zover de beschrijving van het huis. In volgende artikelen meer over het interieur, de straat en omgeving, het dagelijks leven, de feestdagen en het basisonderwijs.