Angst is één van de basisemoties van de mens. Het woord ‘angst’ is afkomstig van het Latijnse ‘angustiae’, dat ‘nauwte’ betekent. In het woordenboek wordt angst beschreven als “gevoel dat er onheil of gevaar dreigt”. Maar wat ís angst nou precies, waar komt het vandaan en wat gebeurd er wanneer angst optreedt? Over deze en andere vragen over angst is in de filosofie veel gesproken en geschreven. Er zijn daarom ook veel uiteenlopende zienswijzen over deze emotie. Twee belangrijke filosofen die over de emotie angst een theorie hadden, waren Martin Heidegger en Søren Kierkegaard. We zullen nader bekijken hoe zij tegen deze emotie aankeken.
Heidegger’s kijk op angst
Martin Heidegger was een Duitse filosoof die van 1889 tot 1976 leefde. In zijn boek ‘Sein und Zeit’ (‘Zijn en Tijd’ in het Nederlands) beschreef Heidegger onder andere de emotie angst, de zogenaamde angst analyse.
Heidegger zag angst als de grondstemming van de mens. Als de mens angst heeft, betekent dat dat hij angst heeft voor het in-de-wereld-zijn en confronteerd de mens zich met zichzelf.
Heidegger maakte een duidelijk onderscheid tussen vrees en angst. Heidegger verbindt angst met de afwezigheid van een object dat de angst zou veroorzaken en legt een connectie met een besef van het ‘in leven zijn’. Dit komt doordat de mens waarneer hij door angst gegrepen wordt alle houvast verliest en het gevoel heeft in het ‘niets’ te zweven. Hierdoor ontstaat de angst voor het er-zijn. Het niets is dan niet iets dat eenvoudig bestaat, maar ook niet alleen maar het ontbreken van iets anders.
De angst voor de eindigheid en de mogelijkheid niet te zijn, zoals Heidegger dit zegt, wordt ook wel ‘nichtende Nichts’ genoemd. Heidegger betoogt dus dat de mens door het aanschouwen van het niets in de angst juist beseft wat het betekent om er te ‘zijn’. Dit is anders bij vrees, waarbij er iets is wat de mens bang maakt, dit kan dus bijvoorbeeld een fobie voor spinnen zijn. Bij angst is dit echter niet het geval, er is niets concreets dat de reden voor je angst is.
Angst stelt de mens voor de mogelijkheid om hetgeen de wereld opwerpt op zich te nemen en eigenlijk te zijn of te blijven bij de vervallenheid en oneigenlijk te zijn door zich te verliezen aan de dingen.
Kort samengevat zag Heidegger angst als een toestand waarin de mens alle houvast verliest en het gevoel heeft om in het ‘niets’ te zweven. Hierdoor ontstaat het besef van het er-zijn, het in leven zijn. Bij angst zijn er twee keuzes: overgeven aan de angst en oneigenlijk zijn of hetgene op je te nemen dat de wereld biedt en eigenlijk zijn.
Hoe Kierkegaard angst beziet
Een andere filosoof (en tevens theoloog) die veel over angst heeft geschreven, was de Deense Søren Kierkegaard. Hij leefde van 1813 tot 1855. Aan de emotie angst heeft Kierkegaard een heel boek gewijd, genaamd ‘Het begrip angst’.
Kierkegaard geeft zelf een hele compacte definitie van het begrip angst: Angst is een sympathische antipathie, gekoppeld aan een antipathische sympathie”. Omdat dit door veel mensen als een erg vaag en ingewikkeld begrip gezien wordt, zal ik dit nader toelichten.
Angst is volgens Kierkegaard een negatieve weg die leidt tot de positieve tegenpool van angst: onuitsprekelijke vreugde. Angst is niet alleen maar de ontmoeting met het niets, maar juist de aanzet naar positieve geborgenheid in een persoonlijk godsgeloof. Pas als die bereikt is, wordt de mens zichzelf en kan hij geloofwaardig tot de naaste gaan.
Kierkegaard onderscheidt meerdere vormen van angst. . Ik zal hier alleen ingaan op de primaire angst voor het ‘kunnen’ en de gereflecteerde angst voor het ‘niets’, de twee belangrijkste vormen van angst volgens Kierkegaard.
Primaire angst voor het ‘kunnen’
De primaire angst voor het ‘kunnen’ begint al bij het kind. Een kind ontdekt plotseling dat het dingen kan. Dit is dan nog heel onschuldig, want anders zou er geen sprake kunnen zijn van vrijheid en verantwoordelijkheid. De vrijheid van dat kind is eigenlijk niet meer dan het ‘kunnen’. Tegelijkertijd treedt angst op wanneer het kind voor het allereerst in aanraking komt met een gebod (bijvoorbeeld van de ouders). Als het kind relaties met medemensen aangaat, nemen zowel de vrijheid als de angst toe. Angst lijkt in deze fase erg op duizeligheid: wie in een afgrond kijkt wordt duizelig. Angst is de duizeligheid naar de vrijheid.
Omdat de mens nog geen duidelijk beeld heeft van goed en kwaad twijfelt hij. Die besluiteloosheid kan heftiger worden tot vertwijfeling, als hij het goede wel inziet, maar er niet voor wil kiezen. Zover komt het echter nog niet direct. Eerst klampt hij zich in zijn duizeling maar vast aan de eindigheid. Dit is om zich te verzetten tegen de oneindigheid van vrijheid.
Gereflecteerde angst voor het ‘niets’
Als de mens volwassen wordt, ontstaan de gereflecteerde angst voor het niets. Dit ‘niets’ heeft een negatief ‘voorteken’ als object van de angst. De mens zal dan, als hij als een ‘heiden’ leeft, de totale vergankelijkheid van dit bestaan beginnen in te zien. Hierdoor ontstaat de panische angst van de totale leegheid van dit bestaan. Om zich daarvoor af te schermen, maakt hij vluchtwegen en ‘schijn-ietsen’, waarvan Kierkegaard drie verschillende onderscheid:
- Het speculatieve niets, dit is de vlucht in theorie, boeken en praatziekte. Dit ‘niets’ blijft over als de mens filosoferend abstractie heeft gemaakt van alle concrete inhoud van het bestaan.
- Het mystieke niets, waartoe de mysticus komt op zijn weg naar het goddelijke. Dit klinkt redelijk positief, maar het is slechts een vlucht voor de pijn van de angst.
- Het ironische niets, deze is radicaler dan de twee vorige. Dit houdt in dat de mens denkt dat hij vrij is, maar dit is slecht een ‘negatieve vrijheid’.
Deze ‘schijn-ietsen’ leiden naar de tegenpool van angst: onuitsprekelijke vreugde. Volgens Kierkegaard bestaat deze onuitsprekelijke vreugde uit het hebben van inzicht in goed en kwaad, een relatie tot een persoonlijke God en de relatie tot het concreet eeuwige in Jezus Christus.
Nu ontstaat ook het kwaad voor het slechte. Dit kan er weer voor zorgen dat de angst van de mens toeneemt, maar het goede (de vrijheid) komt hiermee steeds dichterbij te liggen voor de mens.
Samengevat beziet Kierkegaard angst als een negatieve weg die begaan moet worden om onuitsprekelijke vreugde te bereiken. De angst begint met de angst voor het ‘kunnen’. Met de volwassenheid ontstaat de gereflecteerde angst voor het ‘niets’, wat inhoudt dat er angst ontstaat voor de vergankelijkheid van het bestaan als ‘heiden’. Hierdoor maakt de mens vluchtwegen en ‘schijn-ietsen’ om zich af te schermen. Dit leidt naar de onuitsprekelijke vreugde.