Voor het slapengaan lezen we vaak een verhaaltje voor aan onze kindertjes. Liefst een sprookje waar we vroeger zelf graag naar luisterden, over prinsessen en ridders. Bij de afsluiter ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’ krullen onze lippen tot voldane glimlachjes, waarna we het lichtje uitknippen en de deur sluiten voor de nacht. Honderden jaren geleden werden dezelfde vertelsels gefluisterd bij de flikkering van een kaars, alleen werden de glimlachjes wellicht vervangen door blikken vol spanning en verlangen. Waar komen deze verhalen vandaan en wat proberen zij ons te vertellen? In dit artikel leest u de ontstaansgeschiedenis van volkssprookjes, waarna ook de typerende eigenschappen en thema’s uit de doeken worden gedaan. Er was eens.
Waar komt het volkssprookje vandaan?
Aangezien sprookjes hun oorsprong vinden over de hele wereld, waaruit talrijke versies ontstonden naargelang regio, gewoonten en waarden van het vertellende volk, zal ik mij beperken tot het volkssprookje in onze gewesten.
Een volkssprookje werd oorspronkelijk mondeling overgeleverd door het plattelandsvolk, wat zich uit in het wereldbeeld en de verlangens die doorheen de sprookjes schemeren. Pas later reikten de sprookjes tot de hogere kringen, waar ze anders geïnterpreteerd werden en waardoor weer andere versies ontstonden. Dit zien we bijvoorbeeld nog in het sprookje ‘Assepoester’, waarin het hoofdpersonage het verlangen koestert om de prins te huwen, wat als onmogelijk aanschouwd wordt gezien haar lage status, en haar jaloerse stiefzusters die daar een stokje voor proberen te steken omdat ze het geluk liever voor zichzelf willen. Oorspronkelijk lezen we het verlangen van het volk naar een beter leven, naar erkenning en wraak jegens degenen die hen vernederen. In latere versies, verteld in rijkere kringen, slaat het verlangen om naar spot. Magische elementen worden hier aangewend om het onmogelijke mogelijk te maken, en de boze stiefzusters worden als lachwekkende figuren voorgesteld, minder als realistische tegenpolen. We merken vooral dat het genre en de boodschappen in sprookjes afhankelijk zijn van het doelpubliek en diens opvattingen.
In onze gewesten vinden we de eerste schriftelijke vermeldingen over sprookjes terug in de zestiende eeuw, daarvoor werd er vooral geschreven over religieus getinte verhalen, legenden, wonderverhalen en humoristische verhalen. Charles Perrault was een van de eerste auteurs van de sprookjes in de zeventiende eeuw met ‘Histoires ou contes du temps passé, avec des moralités: Contes de ma mère l’Oye’, in 1683. Later, vanaf 1812, publiceerden de gebroeders Grimm verschillende edities van ‘Kinder- und Hausmärchen’, waarin telkens dezelfde en andere sprookjes uit de volksmond werden overgenomen en beschreven.
De eerste vertellers zijn nagenoeg altijd anoniem, wellicht is de kennis daarvan niet bewaard wegens de mondelinge overlevering en de eeuwenoude ontstaansgeschiedenis. Bovendien zijn de huidige versies slechts afgeleiden van een andere vorm, van de oorspronkelijke versies hebben we weinig kennis.
Hoe herkennen we een volkssprookje?
Het volkssprookje situeert zich altijd in een onbestemde verleden tijd en op een onduidelijke plaats. De oorspronkelijke vertellers waren wellicht boeren die gelimiteerd waren tot een eigen plaats of regio. Ze spraken vaag over ‘ver weg’, omdat andere plaatsen hen onbekend waren, of omdat ze zelf over een plek fantaseerden. We herkennen een volkssprookje dikwijls aan het typerende begin en einde, namelijk ‘Er was eens, lang geleden…’ en ‘… en ze leefden nog lang en gelukkig’. Of deze zinnen ook terug te vinden zijn bij de oorspronkelijke versies, is nog maar de vraag.
Een volkssprookje begint met een probleem of een innerlijk verlangen van de held(in). Bijvoorbeeld het verlangen naar een huwelijk met de prins, of een uitgesproken vloek van een boze tovenares. Deze held(in) is altijd jong, soms een kind of iemand op de drempel van de volwassenheid. Meestal is hij of zij benadeeld door vooroordelen of kwade wil van anderen, zoals een stiefmoeder die geen extra mond wil voeden waardoor het kind in het bos wordt achtergelaten (‘Hans en Grietje’), of de jongste van een kroost die niet als volwaardig persoon wordt aanzien en daardoor het mikpunt van spot wordt (‘Assepoester’). De inhoud van volkssprookjes vertoont treffende gelijkenissen, maar ook verschillen met de dagelijkse realiteit van de vertellers. Gelijkenissen vinden we in de gezinsindelingen, waarin stiefmoeders hun aangetrouwde zoons of dochters benadelen ten opzichte van de eigen kinderen (‘Vrouw Holle’). Verlangens en dromen van het volk resulteren in verschillen tegenover de werkelijkheid, bijvoorbeeld een huwelijk met de koninklijke familie. Volkssprookjes zijn radicaal en rechtlijnig: goed wordt tegenover kwaad geplaatst, er is een probleem waarop een oplossing volgt, karakters worden nauwelijks uitgediept (ze krijgen zelfs amper namen toegediend, eerder typeringen zoals ‘Assepoes’ en ‘Sneeuwwitje’), en er wordt geen aandacht besteed aan lange beschrijvingen. Dit kenmerk brengt ons vooral terug naar de mentaliteit van de vroegere plattelandsbevolking, waarin de levensstijl nauwelijks verbloeming en diepgang toeliet. Het volkssprookje steunt op een driedelige grondstructuur die de behoefte aan herhaling vertaalt. Er zijn bijvoorbeeld drie zussen, drie pogingen tot een oplossing of drie pogingen van het kwaad. Dit laatste komt tot uiting in ‘Sneeuwwitje’, waar de boze stiefmoeder Sneeuwwitje eerst een te nauw keurslijf aanrijgt, daarna een giftig kammetje in Sneeuwwitjes haar stopt en haar pas daarna de giftige appel verkoopt. Ook steunt ‘Sneeuwwitje’ op het beroemde raadsel dat zich steeds herhaalt: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand… Wie is het mooiste van het…?’ Juist, u kent het ook.
In ‘Aladdin en de wonderlamp’ dient Aladdin drie testen uit te voeren alvorens hij de prinses mag huwen, hij moet de sultan namelijk veertig potten gevuld met edelstenen laten bezorgen door veertig zwarte slaven die geleid worden door veertig blanke slaven (let op het vaste aantal veertig, herhaling binnen herhaling).
Soms vinden we een tweeledige structuur terug, namelijk wanneer er een tweede probleem opduikt nadat er een oplossing werd gevonden voor het eerste probleem. In de zeventiende-eeuwse versie van ‘Doornroosje’ krijgt zij na het huwelijk met de prins twee kinderen, maar toevallig stamt de moeder van de prins uit een reuzenfamilie en eet zij graag kinderen op. Er doen zich allerlei verwikkelingen voor waarbij de moeder Doornroosje en haar kinderen wil doden, maar uiteindelijk vindt de moeder zelf de dood.
Het is een misvatting dat een sprookje altijd eindigt met een goede afloop. Dit is een verschijnsel van de laatste drie eeuwen, met als keerpunt de ideeën over opvoeding van J.J. Rousseau. In de vroegere versies kwamen de held(inn)en er meestal niet goed vanaf, zoals in de oudere versies van ‘Roodkapje’ waarin het meisje met seksuele mishandeling wordt bedreigd en uiteindelijk wordt opgegeten door de wolf, zonder redding achteraf.
Mellie Uyldert, auteur van het boek ‘Verborgen wijsheid van het sprookje’, definieert sprookjes als volgt: ‘Een sprookje is een allegorie, een gelijkenis, een verhaal, dat in zinnenbeelden een eeuwige waarheid uitbeeldt en weergeeft.’ Deze definitie steunt vooral op de thema’s en betekenissen van volkssprookjes. Rekeninghoudend met de kenmerken die ik beschreef, definieer ik het volkssprookje liever als een anoniem volksverhaal dat zich afspeelt in een onbestemde verleden tijd waarin de jonge protagonist, gedreven door een innerlijk verlangen, een probleem dient op te lossen met hulp of tegenwerking van goed of kwaad.
Volkssprookjes kunnen onderverdeeld worden in verschillende categorieën:
– het wondersprookje, waarin de oplossing te verkrijgen is met behulp van magische elementen (bijvoorbeeld toverij), en waarin het aardse en het bovennatuurlijke als vanzelfsprekend door elkaar lopen, bijvoorbeeld ‘De drakendoder’ waarin mythische dieren en mensen samenleven.
– het diersprookje of de fabel, waarin vermenselijkte dieren spelen zoals een sprekende wolf in ‘Roodkapje’.
– het legendesprookje, waarin religieuze en didactisch – moralistische elementen een cruciale rol spelen, bijvoorbeeld ‘De engelenwacht’.
– het novellesprookje, dat vooral avontuur en spanning bevat, bijvoorbeeld ‘Hans en Grietje’.
– het domme-duivel-sprookje, waarin het kwaad de vorm aanneemt van een duivel, een reus of een heks, bijvoorbeeld ‘Klein duimpje’.
– het formulesprookje, waarin herhaling speelt, bijvoorbeeld ‘De zeven geitjes’.
– het humoristische sprookje zoals de klucht, bijvoorbeeld ‘De domme echtgenote’, waarin een man zijn domme vrouw achterlaat. Hij is van plan om terug te keren als hij drie mensen heeft gevonden die zo dom zijn als zijn vrouw. Nadat hij mensen ziet die met emmers het licht willen binnendragen, en met veel moeite een koe over een hek trachten te tillen, besluit hij dat hij best tevreden is met zijn domme vrouw, en keert hij terug.
Welke thema’s vinden we terug in volkssprookjes?
Zoals eerder vermeld, zijn de thema’s en hun achterliggende betekenis afhankelijk van de interpretaties van het doelpubliek. Psychologische verklaringen zijn tijdsgebonden.
Volgens Sigmund Freud (1856-1939) in zijn studie over de interpretatie van de droom ‘Die Traumdeutung’, zijn sprookjes in relatie te brengen tot dromen. Waar onderdrukte gevoelens tot uiting komen in dromen, doen ze dat ook in volkssprookjes. Zo weerspiegelt de droom die menig jongens krijgen waarin ze hun vader vermoorden, in ‘Oedipus’. Het hoofdpersonage is vaak gelijkaardig aan realistische personen, en kampt eveneens met problemen die door de verteller of luisteraar kunnen worden ervaren, namelijk onbegrip, mishandeling, onzekerheid, faalangst en zo meer. Volgens Freud zijn het dus vooral de onbewuste gevoelens die tot uiting komen in volksverhalen, en meermaals houden die gevoelens wensvervullingen en seksuele verlangens in. Beide zijn regelmatig terug te vinden in sprookjes.
Carl Gustav Jung (1875-1961) benadert volkssprookjes vanuit de dieptepsychologische richting (psychologisch systeem dat aanneemt dat verklaringen voor gedrag gevonden zullen worden op het niveau van het onbewuste), waarin de symboliek van groot belang is. Het bos doorworstelen zou bijvoorbeeld gelijk staan aan een moeilijke periode doorgaan. Het duidelijkste voorbeeld van de dieptepsychologische benadering is het sprookje ‘De Kikkerkoning’: het meisje kust een kikker welke omtovert tot een knappe prins. Het seksuele verlangen van het meisje is vervuld van angst en afkeer voor het onbekende, zoals bij zovele jonge meisjes. De kikker staat symbool voor deze afkeer, de gedaanteverwisseling is dan het meisje dat de afkeer overwint. Haar seksuele evolutie brengt een innerlijke verandering teweeg die geprojecteerd wordt naar buiten, hier op het voorwerp van haar verlangen.
De opvattingen van Freud en Jung verschillen doorgaans wegens hun houding tegenover religie. Waar Freud, opgegroeid als jood, religie als een illusie bestempelde, stond Jung, opgegroeid als protestant, positief tegenover het religieuze denken. Dat ligt aan de grondslag van Jungs dieptepsychologie, die zich vooral richt op de innerlijke gevoelens. Maar het ligt eveneens aan de basis van Freuds onderzoek, dat ligt werpt op het egocentrische denken van de mens dat in conflict staat met opgelegde waarden en normen. Keren we terug naar het voorbeeld van Oedipus, dan stelt Freud dat de dwang van cultuur de kinderdroom van de moord op de vader als slecht bestempelt terwijl het kind met deze verlangens geconfronteerd wordt en ze dient te uiten. We zien duidelijk de overwinning van cultuur op natuur. Jung benadert dit sprookje vooral met het zicht op de diepere betekenis: de boodschap voor het leven.
Deze symboliek vindt zijn oorsprong bij het volk door de onwetendheid over psychologie. Mensen hadden geen psychologische verklaring voor hun gevoelens en konden ze moeilijk uiten. Het toenmalige volk deed beroep op hun fantasie en daarbij op symboliek om die gevoelens een plaats te geven. Dit komt bijvoorbeeld tot zijn recht bij feministisch getinte volksverhalen, waarin de onderdrukte vrouw een manier vindt om haar dromen te verwezenlijken, zoals in ‘Falada’. In dit sprookje staat de hulpmeid voor zichzelf op en neemt ze de plaats in van haar meesteres, een prinses, om van haar rijkdommen te genieten en de prins te huwen. Zulke verhalen moedigen onzekere vrouwen aan om te doen waar ze in geloven en om zichzelf te respecteren: een ruggensteun die de vrouwen uit onze geschiedenis zeker konden gebruiken.
Volkssprookjes hadden naast een symbolische betekenis ook een opvoedkundige functie. Regelmatig komt zorgzaamheid aan bod, zoals Roodkapje die haar zieke grootmoeder eten brengt. Waarschuwing voor het kwaad is dikwijls een overheersend element dat de kinderen op het goede pad moest houden. In Roodkapje vinden we dat bijna letterlijk terug. Als zij niet van haar pad had afgeweken, zou de boze wolf misschien niet tijdig bij de grootmoeder zijn geraakt, zou hij haar misschien nooit hebben opgegeten en Roodkapje misschien nooit kunnen beetnemen.
Subtiele beleefdheidsregels werden later onder de loep genomen. In de sprookjesuitgave van De Mont en De Cock, uit 1898, werden achteraan in kleine druk enkele veranderingen bekendgemaakt. ‘Het kraken van het stoeltje’ stond oorspronkelijk beschreven als ‘het vrouwtje liet een krachtige wind vliegen’. ‘Dikzakken’ werd door de auteurs op respectabele wijze vervangen door ‘paters en pastoors’. Mogelijk spendeerde het taalgebruik in de volksmond weinig aandacht aan fatsoen. Bij het neerschrijven van deze verhalen werd die taal grondig gekuist. De opkomst van opvoedkundige meningen in de achttiende eeuw speelde hier ongetwijfeld opnieuw een rol in.
De thema’s leunden dus vooral aan bij de tijdsgeest en de emoties die het volk doormaakten. Een greep uit de behandelde thema’s:
– Het rijpingsproces van de vrouw. In ‘Sneeuwwitje’ zijn de verschillende stadia die de jonge vrouw doormaakt duidelijk: de vrouw neemt afscheid van haar kindertijd in het bos, de afzondering staat gelijk aan het rijpingsproces, waarna de volwassenheid aanbreekt bij de kus van de prins. Ook in ‘Doornroosje’ vindt men een gelijkaardig patroon waarin de honderdjarige slaap het rijpingsproces voorstelt en de doornhaag de afscherming van het mannelijke geslacht.
– Verwaarlozing komt sterk naar voor in ‘Assepoester’, wat een aanmoedigingssprookje kan zijn voor degenen die zich met haar identificeren.
– Liefde keert alsmaar terug als het licht in de duisternis, een gevoel dat in onze geschiedenis vaak onderdrukt werd onder de dreiging van de kerk (bijvoorbeeld buitenechtelijke liefde of liefde die seksuele gevoelens opwekt). ‘De Schone en het Beest’ is een voorbeeld van een onmogelijke liefde die uiteindelijk toch een goed einde kent.
– Seksualiteit is een element dat doorheen de eeuwen uit de volkssprookjes verdween, doch oorspronkelijk was het sterk aanwezig. Doornroosje werd in oude versies in haar slaap bevrucht door de prins, Ezelshuid werd seksueel benaderd door haar vader, Roodkapje diende naakt in het bed bij de wolf te kruipen en dergelijke meer. Een reden voor de verdwijning van deze versies zou zijn dat de verhalen oorspronkelijk voor volwassenen bedoeld waren, waarna ze gekuist werden zodra ze aan kinderen werden verteld. Mijn persoonlijke bedenking beklemtoont de evolutie van de psychologische benadering van kinderen. Eeuwen geleden bestond er bij de lagere volksklasse nauwelijks een grens tussen kind en volwassene: kinderen draaiden zo snel als mogelijk mee in het huishouden en werk. Bovendien bestonden huizen meestal uit één of twee ruimtes waarin werd samengeleefd en waarin kinderoortjes niet werden afgeschermd. Kortom, kinderen werden veel vroeger geïntroduceerd tot de volwassenenwereld, waardoor bepaalde onderwerpen toegankelijker werden zoals seksualiteit en horror. Kinderen uit de hedendaagse samenleving worden vaak onderschat wat zulke onderwerpen betreft. Men gaat ervan uit dat seksualiteit en horror ongepast is voor minderjarigen, bijvoorbeeld in de filmindustrie. Door deze mentaliteit worden kinderen afgeschermd van thema’s waarmee ze vroeg of laat toch mee geconfronteerd worden. Dit fenomeen duikt sterk op in de kinder- en jeugdliteratuur, waar ouders boeken verkiezen over sociaal aanvaarde onderwerpen, liefst met een gelukkig hoofdpersonage en een happy ending. In hoeverre deze continuïteit in aanbieding de kinderen voorbereid op de realiteit, is een lang onuitgesproken discussie. Daarnaast behandelen vroegere versies van sprookjes gevoelens die taboe waren of zijn (bijvoorbeeld pedofilie), en waar het volk mee diende om te gaan in een maatschappij waarin erover praten geen mogelijkheid was. De frustraties van volwassen vertellers wordt hier op een verhalende manier geuit.
– Geweld treedt in bijna alle sprookjes naar voren, al werden zij in hedendaagse versies vaak geschrapt. Zo vraagt de boze koningin in ‘Sneeuwwitje’ oorspronkelijk niet naar Sneeuwwitjes hart, maar naar haar longen en lever. Als de jager haar deze ingewanden brengt, eet de koningin ze op in de overtuiging Sneeuwwitje op te eten. Deze versie eindigt met het huwelijksfeest van Sneeuwwitje en de prins, waarbij de koningin moet dansen in hete schoentjes tot zij er dood bij neervalt.
– Zo komen we bij kannibalisme. Ook ‘Roodkapje’ kent tamelijk gewelddadige versies, waarin de wolf haar de botjes van haar grootmoeder voedt.
– Jaloezie keert terug in bijvoorbeeld ‘Sneeuwwitje’ waarin de koningin de schoonheid van haar stiefdochter benijdt.
– Nadelige gezinssituaties met hertrouwde vaders en moeders toont de frustratie in het volk bij degenen die zich benadeeld voelen.
– Seksisme domineert de sprookjeswereld. Denken we aan de boze heksen, kwade stiefmoeders en jaloerse stiefzussen. Specifieker de naïeve Sneeuwwitje die tot drie maal toe de vermommingen van haar boze stiefmoeder niet herkent. Aan de andere kant van de oever staan hulpeloze vaders (‘Hans en Grietje’), regerende koningen (De sultan in ‘Aladdin en de wonderlamp’), wijze woorden van een mannelijk figuur (het paard in ‘Falada’), en prinsen op witte paarden (‘Sneeuwwitje’, ‘Doornroosje’ enzoverder). Ook boze wolven en goede feeën doen hun intrede, maar de tijdsgeest beïnvloedt sprookjes met de bekrompen opvattingen over seksen. In de huidige versies herkennen we eveneens deze typeringen. Gelukkig stemmen die tegenwoordig niet altijd meer overeen met de werkelijke beleving van het volk.
Conclusie
We kennen het volkssprookje als een eeuwenoud volksverhaal dat regionaal en tijdsgebonden is. De psychologische interpretaties zijn tevens individueel, en de thema’s zijn uiteenlopend doch terug te leiden tot herkenbare emoties die in vroegere tijden moeilijk te uiten waren. Zulke gevoelens hebben tot sprookjes geleid die veranderden met de opvoedkundige en psychologische benadering van kinderen. Met deze kennis in het achterhoofd, zou het waar kunnen zijn dat in een favoriet sprookje uw eigen gevoelservaringen schuilen? Wat is uw lievelingssprookje?
Bibliografie
Toon Dekker, Jurjen van der Kooi en Theo Meder: Van Aladdin tot Zwaan kleeft aan, Uitgeverij Sun, Amsterdam, 1997
Eric Hulsens: Waarom lusten kinderen nog reuzen, Davidsfonds Uitgeverij, Leuven, 1980
Mellie Uyldert: Verborgen wijsheden van het sprookje
Joyce Crick: Jacob and Wilhelm Grimm, Selected Tales, Oxford University Press, New York, 2005
Grimm en Dematons, Sprookjes van Grimm, Lemniscaat Uitgeverij, Rotterdam, 2005
Wikipedia, de vrije encyclopedie
© Ineke Vander Aa