Bij de meeste kinderen volgt angst een standaard patroon. Hoe dit patroon verloopt is besproken in het eerste deel van dit artikel. Zoals daar echter gesteld is kan een angst ook afwijkend zijn. Angststoornissen zijn het meest voorkomende type emotionele stoornissen bij kinderen en kunnen intense persoonlijke stress veroorzaken en een slechte invloed hebben op het schoolse en sociale functioneren van kinderen (Muris et al., 2004; Weems & Stickle, 2005). Epidemiologisch onderzoek toont aan dat wereldwijd tussen de acht en twaalf procent van de kinderen kampt met angstklachten van dusdanige ernst dat de angst het dagelijks functioneren belemmert (Muris et al., 2004).). Het is daarom van belang te weten te komen welke risicofactoren kunnen zorgen voor een afwijkende ontwikkeling van angst.
Verscheidene studies hebben onderzoek gedaan naar oorzaken en risicofactoren van angststoornissen en/of buiten geproportioneerde angst. Vele onderzoeken hebben gedemonstreerd dat er bij het ontwikkelen van angstproblemen sprake is van een genetische overdracht, maar het bescheiden aandeel van genetische factoren suggereert dat omgevingsprocessen zeer waarschijnlijk ook invloed hebben op de ontwikkeling van angstproblemen (Egliston & Rapee, 2007).
De resultaten uit het onderzoek van Warren en Simmens (2005) tonen ook de rol van de genen bij de ontwikkeling van angst. De onderzoekers hebben namelijk gevonden dat kinderen van ouders met een angststoornis een verhoogde kans hebben om, op grond van genetische overdracht, zelf later ook een angststoornis te ontwikkelen. Daarnaast schijnt in combinatie met andere risicofactoren zoals omgevingsfactoren deze kans ook alleen maar groter te worden. Lichtenstein en Annas (2000) hebben namelijk ontdekt dat genetische factoren en zowel de gedeelde als de niet-gedeelde omgeving invloed hebben op de etiologie van angsten en fobieën in jonge kinderen.
Grover, Ginsburg en Ialongo (2005) hebben met hun onderzoek het belang van verschillende omgevingsfactoren aangetoond bij kinderen tussen de vijf en acht jaar. Hieruit is gebleken dat het wonen in een eenoudergezin, afgewezen worden door vrienden, problemen op school en heftige negatieve gebeurtenissen in het leven van het kind allemaal op zichzelf significant invloed hebben op het ontwikkelen van een angststoornis. Ook Gullone (2000) heeft bewijs gevonden voor de invloed van omgevingsfactoren. Zo blijkt uit zijn onderzoek dat kinderen van gezinnen met een lage Sociaal Economische Status (SES) hoger scoren op bepaalde angsten zoals angsten voor dieren, vreemde mensen, de dood en geweld. Als verklaring geeft Gullone dat kinderen met een lage SES hun directe omgeving als meer vijandig en gevaarlijk (kunnen) ervaren dan kinderen met een hoge(re) SES. Naast deze invloeden spelen ook andere omgevingsfactoren een rol bij het ontstaan van angstproblemen, zoals onveilige hechting tussen ouder en kind en het gebruik van negatieve opvoedstijlen van ouders (Muris, van Brakel, Arntz, & Schouten, 2011). Naast de interactie tussen ouder en kind wordt ook ‘modeling’ gezien als een belangrijke factor in de ontwikkeling van angst en angstproblemen bij kinderen (Egliston & Rapee, 2007) Modeling is het principe waarbij kinderen leren door het observeren van gedrag en reacties van significante anderen, zoals de ouders van het kind. Zo is het waarschijnlijk dat kinderen angstig gedrag aanleren doordat ouders of andere significante anderen op een angstige manier reageren op specifieke stimuli. Verder wordt voorspeld dat het op deze manier aanleren van gedrag het meest voorkomt bij kinderen die geboren zijn met een kwetsbaarheid voor angst, zoals kinderen met een geremd temperament (Egliston & Rapee, 2007).
Temperament en de persoonlijkheid van het kind speelt namelijk ook een rol bij de ontwikkeling van angstproblemen. Zo heeft ieder kind een ‘behavioral activiation system’ (BAS) en een ‘behavioral inhibition system’ (BIS) (Muris et al., 2011). Het BAS is gevoelig voor beloningen en activeert gedrag om de beloning te kunnen ontvangen. Kinderen bij wie het BAS de overhand neemt zijn impulsief en extravert. Het BIS daarentegen activeert het gedrag om straf te verminderen of de situatie te vermijden. Dit systeem is verantwoordelijk voor angstgevoelens. Kinderen waarbij het BIS erg actief is, de geremde kinderen, reageren over het algemeen terughoudend op onbekende situaties en objecten, en zijn meestal verlegen en angstig wanneer zij zich onder onbekende mensen begeven. Wanneer het kind een geremde persoonlijkheid heeft zal het kind eerder angstig op situaties reageren en hierdoor sneller angstproblemen ontwikkelen (Muris et al., 2011).
Uiteraard ontwikkelt niet elk kind dat onder de risicogroep valt angstproblemen. Het lijkt erop dat de etiologie van angstproblematiek uit meerdere factoren bestaat. Bij een grotere blootstelling aan risico’s is de kans groter dat het kind een afwijkende angstontwikkeling zal doormaken. Bovendien lijken deze factoren dynamisch te zijn (Muris et al., 2011): risicofactoren spelen op elkaar in, zijn veranderlijk en constant in beweging.
Naast de hierboven genoemde risicofactoren die bijdragen aan het mogelijk ontwikkelen van een angststoornis zijn er ook protectieve factoren. Protectieve factoren zorgen voor zogenaamde veerkracht die er voor zorgt dat een persoon van nature een soort weerstand kan bieden tegen bepaalde risico’s. Volgens Gullone (2000) kan er geconcludeerd worden dat het hebben van een hoge SES een protectieve factor is. Hij verklaart dit door aan te nemen dat kinderen uit een gezin met een gemiddelde tot hoge SES minder vaak in aanraking komen met bedreigende of gevaarlijke situaties dan kinderen met een lage SES, waardoor zij minder vaak angst ervaren.
Warren en Simmens (2005) menen dat sensitieve opvoedstrategieën naast risicofactoren ook protectieve factoren tegen het ontwikkelen van een angststoornis kunnen vormen. Dat wil zeggen dat het hebben van sensitieve ouders de kans op een angststoornis kan verkleinen. Dit omdat sensitieve opvoedstrategieën geassocieerd worden met een veilige hechting tussen ouder en kind. Sensitieve ouders vangen signalen van het kind op, interpreteren deze juist en reageren er effectief op. Deze houding veroorzaakt een gevoel van vertrouwen, toegankelijkheid en bereikbaarheid bij het kind, waardoor het kind minder angst ervaart dan kinderen van ouders die niet sensitief opvoeden (Warren & Simmens, 2005). Kinderen met een onveilige hechting hebben daarentegen meer kans om een angststoornis te ontwikkelen, omdat zij het gevoel hebben dat zij niet kunnen bouwen op sociale relaties en belangrijke personen, waardoor situaties eerder als bedreigend worden ervaren.
‘Modeling’ werd reeds genoemd als een risicofactor, maar dit kan juist ook als een protectieve factor werken (Egliston & Rapee, 2007). Door het kind te laten zien hoe een model op gepaste wijze op de angstige stimulus afgaat zonder dat het model daar negatieve gevolgen van ondervindt, leert het kind wat gepaste reacties zijn bij het omgaan met het angstige object of situatie. Doordat een ouder bijvoorbeeld rustig blijft en adequaat reageert in een bedreigende situatie, leert het kind op gepaste wijze om te gaan met bedreigende situaties (Egliston & Rapee, 2007).
In dit artikel zijn verschillende oorzaken, risicofactoren en protectieve factoren omtrent de angstontwikkeling besproken. Hierdoor is getracht een zo volledig mogelijk beeld te geven waar de angstontwikkeling al dan niet door beïnvloedt wordt. Wanneer er ernstige of aanhoudende angstproblemen optreden, is het van belang deze problemen te diagnosticeren om erachter te komen of er sprake is van een angststoornis. Vervolgens zal de juiste beandeling gezocht moeten worden. Deze diagnosticering en behandeling van angstproblemen zal worden besproken in het volgende artikel.