Onderzoek van het Trimbos-Instituut uit 2003 toont aan dat 2,2% van de jongeren van 12 tot 18 jaar ooit cocaïne gebruikte. 0,8% van deze doelgroep gebruikte de maand voorafgaand aan het onderzoek nog cocaïne (Nationale Drug Monitor, 2007). Cocaïnegebruik onder jongeren is problematisch en gevaarlijk te noemen, aangezien cocaïne zowel psychische als lichamelijke risico’s met zich meebrengt (Franken, 2009). Cocaïne gebruikende jongeren dienen daarom tijdig geholpen te worden om hiermee te stoppen. Natuurlijk is het ook van belang om cocaïnegebruik bij nog niet gebruikende jongeren te voorkomen. Op de preventie van cocaïnegebruik zal ik echter niet verder ingaan.
Allereerst is het belangrijk om te melden dat de variabele gebruik van vrienden niet in het verklaringsmodel is opgenomen. In mijn onderzoek wordt deze variabele namelijk als constante gezien, die bij alle jongeren voor wie het model bedoeld is een rol speelt. Het gaat immers om vriendengroepen waarin cocaïnegebruik een feit is. Verder is het goed om in ons achterhoofd te houden dat het model geldt voor jongeren die al eens experimenteerden met cocaïnegebruik. Variabelen als nieuwsgierigheid naar het middel zijn daarom niet van toepassing. Hieronder zullen de verklarende ketens van het verklaringsmodel een voor een toegelicht worden.
a) Van Geld naar Geïntegreerd cocaïnegebruik: Het directe verband tussen het bezit van geld en geïntegreerd cocaïnegebruik is een hele praktische. Cocaïne is een relatief dure drug. Gemiddeld geven jongeren tussen de €12,50 en €50 per gebruikgelegenheid uit aan cocaïne (van der Poel e.a., 2009). Jongeren die dit geld niet bezitten, zullen simpelweg minder cocaïne kunnen gebruiken, tenzij ze dit van anderen aangeboden krijgen.
b) Van Geld naar Geïntegreerd cocaïnegebruik via Intentie tot cocaïnegebruik: De hoeveelheid geld die jongeren tot hun beschikking hebben is vanwege de hoge kosten van cocaïne van invloed op de intentie om het middel te gebruiken. De intentie tot gedrag wordt gevormd door een doordacht keuzeproces (van den Eijnden, 2010). Jongeren die weinig geld te spenderen hebben, zullen nadenken over het kopen/gebruiken van cocaïne. De intentie tot gebruik is vervolgens van invloed op het geïntegreerd gebruiken van cocaïne.
c) Van Regels door ouders in algemene opvoeding, naar Geïntegreerd cocaïnegebruik, via Regels door ouders in middelenspecifieke opvoeding en Prototype t.a.v cocaïnegebruikers: Allereerst zal de manier waarop ouders hun kind over het algemeen opvoeden, ook van invloed zijn op middelen specifieke opvoeding (Franken e.a., 2009). Dit geldt ook voor het stellen van regels in de opvoedingstypen. Onderzoek van Smith e.a. uit 2008 toont aan dat een ‘autoritaire’ opvoeding met veel regels zorgt voor een verminderde kans op drugsgebruik, in vergelijking met een opvoeding met weinig regels. De onderliggende mechanismen die voor dit verband zorgen, worden in het artikel niet duidelijk. Ik ga er echter vanuit dat het hier gaat om mechanismen met betrekking tot prototypen. Meer regels van ouders over het (niet) gebruik van middelen, zorgen voor een negatiever prototype ten aanzien van cocaïnegebruikers. Wanneer ouders bijvoorbeeld erg streng en negatief over drugs spreken met hun kinderen, is de kans groter op een negatieve houding tegenover gebruikers (eigen theorie).
Ten slotte is het prototype dat men heeft over cocaïnegebruikers een directe voorspeller voor gebruik van het middel. Onderzoek toonde al aan dat prototypen ten aanzien van rokers een belangrijke voorspellende rol spelen in het rookgedrag van jongeren (Spijkerman e.a., 2004). Hoe positiever jongeren hun rokende peers beoordelen, des te meer kans lopen ze om zelf te gaan roken. Ook voor geïntegreerd cocaïnegebruik zou dit kunnen gelden.
d) Van Regels door ouders in de algemene opvoeding naar Geïntegreerd cocaïnegebruik via Afzetten tegen ouders: Wanneer een kind tevreden is met de opvoeding van zijn ouders, zal hij zich minder snel tegen hen afzetten dan bij ontevredenheid (eigen theorie). Ik ga er in mijn verklaringsmodel van uit dat meer regels van ouders zorgen voor meer kans op afzetting van het kind. Door zich af te zetten tegen hun ouders willen jongeren hun ouders een boodschap meegeven. Bijvoorbeeld dat ze oud genoeg zijn om zelf hun beslissingen te nemen en hierbij geen hulp meer van hun opvoeders nodig hebben. Wanneer jongeren weten dat hun ouders tegen het gebruik van cocaïne zijn, kan juist dit een manier zijn om zich af te zetten.
e) Van Tonen van cocaïnegebruik in de media naar Geïntegreerd cocaïnegebruik via Prototype t.a.v cocaïnegebruikers: Het hierboven genoemde onderzoek van Spijkerman e.a. toonde ook aan dat media-invloeden voor roken en alcoholgebruik meer invloed hebben op het prototype wat jongeren tegenover deze middelen heeft dan vrienden en ouders. De kans is daarom groot dat ook het tonen van cocaïne in de media de prototypen van jongeren ten aanzien van cocaïnegebruikers beïnvloedt. Hoe dit prototype vervolgens van invloed is op het daadwerkelijke gebruik, is reeds uitgelegd in keten c.
f) Van Tonen van cocaïnegebruik in de media naar Geïntegreerd cocaïnegebruik via Attitude tegenover cocaïnegebruik en Intentie tot cocaïnegebruik: Het tonen van drugs in de media blijkt van invloed op de manier waarop men gebruikers ziet. De kans is groot dat het tonen van cocaïnegebruik in de media ook van invloed is op de attitude die men heeft tegenover cocaïnegebruik. Deze attitude wordt bepaald door het afwegen van de voor- en nadelen van het gebruik. Volgens de theorie van gepland gedrag van Ajzen is gedrag het gevolg is van een cognitief proces. Wanneer de media cocaïnegebruik als een gedraging met veel voordelen afbeeldt, zullen kijkers hierdoor beïnvloed worden. Als de voordelen van een handeling voor de persoon zwaarder wegen dan de nadelen, verhoogt dit de intentie tot het gedrag. Uiteindelijk zal de intentie ertoe leiden dat de persoon het gedrag, in dit geval cocaïnegebruik, ook daadwerkelijk uitvoert (Ajzen, 1991).
g) Van Identificatie met groep naar Geïntegreerd cocaïnegebruik via Prototype t.a.v cocaïnegebruikers: Deze verklaringsketen is afgeleid uit de sociale identificatie theorie van Tajfel en Turner. Volgens hen ontlenen wij ons zelfbeeld voor een groot deel aan de groep waartoe we behoren. Hoe positiever we die groep beoordelen en hoe sterker we ons ermee identificeren, des te meer invloed de groep heeft op ons zelfbeeld (Chryssochoou, 2004). De mate van identificatie met, en de positieve waardering van een vriendengroep waarin cocaïnegebruik voorkomt zou op die manier ook van invloed zijn op het prototype dat we hebben ten aanzien van cocaïnegebruikers. Welke invloed dit prototype vervolgens heeft op het daadwerkelijke gebruik, is reeds uitgelegd in keten c.
h) Van Identificatie met groep naar Geïntegreerd cocaïnegebruik via Ervaring sociale aspect van het gebruik: Zoals hierboven besproken, is identificatie met een groep van grote invloed op het beeld wat we van onszelf hebben. Ik veronderstel dat de mate van identificatie met de groep tevens van invloed is op het ervaren van saamhorigheid tijdens groepsbijeenkomsten. Van der Poel e.a. (2009) laten zien dat veel jongeren na hun experimentele fase doorgaan met cocaïnegebruik omdat het snuiven ervan een ‘gezellige’ activiteit is. Het sociale aspect van het gebruik zorgt voor een saamhorigheid die als zeer prettig wordt ervaren.
i) De modererende rol van Genetische kwetsbaarheid voor verslaving:
Genen zijn geen allesbepalende factor voor het ontstaan van middelengebruik en verslaving. Wel kunnen bepaalde genen zorgen voor kwetsbaarheid voor verslaving, waardoor het individu minder risicofactoren van buitenaf nodig heeft om middelen te gaan gebruiken of verslaafd te raken (Franken e.a., 2009). Genetische kwetsbaarheid voor verslaving speelt op die manier een modererende rol in het verklaringsmodel. Ik veronderstel dat voor personen met een hoge genetische verslavingskwetsbaarheid, het ervaren van het sociale aspect van het gebruik, meer van invloed is op geïntegreerd cocaïnegebruik dan voor jongeren met een lage genetische kwetsbaarheid. De kwetsbaarheiddrempel ligt voor deze jongeren lager, waardoor factoren van buitenaf sterker inwerken op het gebruik. De genetische kwetsbaarheid werkt natuurlijk ook verder door in de verslavingscyclus en kan op die manier ook modererend zijn voor het ontstaan van excessief gebruik en verslaving. Dit is in mijn model echter niet opgenomen.